Overwegingen
- Wanneer de beslissing op een adviesverzoek tot teruggave van kunstwerken uit de NK‑collectie of andere delen van de rijkscollectie is genomen, is in beginsel de behandeling van het verzoek definitief geëindigd. Het restitutiebeleid voorziet niet in de mogelijkheid tot het ‘overdoen’ van een zaak als ware het een volledig hoger beroep. Wel heeft de commissie in 2010 in overleg met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de mogelijkheid geopend om ‘verzoeken om hernieuwd advies’ in te dienen. De strekking van deze procedure is beperkt. Bij een hernieuwd advies gaat het niet om de beoordeling van feiten die reeds bekend waren en opnieuw worden ingezet ter ondersteuning van een andere argumentatie, maar om nieuwe feiten die relevant zijn voor de uitkomst van het advies. Daarnaast is rekening gehouden met de mogelijkheid van ernstige fouten van procedurele aard, in het bijzonder ten aanzien van het beginsel van hoor en wederhoor. Samengevat toetst de commissie bij een hernieuwd adviesverzoek aan twee criteria, te weten:
(a) nieuwe feiten die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie, en/of
(b) fouten tijdens de eerdere procedure, waardoor fundamentele belangen van verzoekers zijn geschaad.
- Alvorens de commissie overgaat tot de bespreking van de aangevoerde nieuwe feiten en procedurele fouten, merkt zij het volgende op. Verzoekers hebben in hun stukken diverse keren verwezen naar én een beroep gedaan op de algemene overweging c) uit het advies van de commissie van 12 februari 2007 in zaak RC 1.37 (Mogrobi). Deze overweging luidde:
‘De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.’
In het advies RC 1.49 (Stodel II) van 7 april 2008 is de commissie echter terug gekomen van de toepasselijkheid van deze algemene overweging in kunsthandelzaken. Hierover heeft de commissie toen overwogen:
“In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit.(…)”
Het eerdere advies dateert van na het advies inzake RC 1.49. Het betoog van verzoekers dat de commissie in het eerdere advies ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan voormelde overweging c) zal de commissie verder dan ook buiten beschouwing laten. Ditzelfde geldt voor het beroep dat verzoekers doen op voormelde algemene overweging c) als onderdeel van hun beroep op nieuwe feiten.
Procedurele fouten (criterium b)
- Volgens verzoekers bevatte het conceptonderzoeksrapport van de commissie in RC 1.78 van 12 januari 2009 ten onrechte geen standpunt van de commissie over de kwalificatie van de in het rapport opgesomde feiten en geen antwoord op de vraag of voldaan werd aan de voorwaarden voor restitutie. Verzoekers stellen dat zij hierdoor niet in staat zijn geweest om afdoende te kunnen reageren op het conceptonderzoeksrapport en eventueel zelf onderzoek te laten doen. Daarnaast voeren zij aan dat dit rapport ten onrechte werd aangeduid als ‘concept’, aangezien hun nooit een definitief onderzoeksrapport voor commentaar is voorgelegd. Ook hierdoor zijn verzoekers niet in de gelegenheid geweest al hun argumenten aan te voeren, zo stellen zij.
De te volgen procedure is aan verzoekers uiteengezet in een brief van 22 mei 2007. Daarin is vermeld dat de onderzoeksfase zou worden afgesloten met een ‘draft report’, waarop verzoekers zouden kunnen reageren, en waarna advisering aan de minister zou volgen. De procedure is ook op deze wijze verlopen: verzoekers hebben bij brief van 1 april 2009 gereageerd op het conceptonderzoeksrapport. De commissie meent dat met de brief van 22 mei 2007 de te volgen procedure voldoende duidelijk is gemaakt aan verzoekers. Niet valt in te zien dat zij niet al hun argumenten naar voren hebben kunnen brengen.
De klacht van verzoekers dat het conceptonderzoeksrapport van 12 januari 2009 geen standpunt van de commissie bevatte over de kwalificatie van de in het rapport opgesomde feiten, richt zich in de kern tegen de werkwijze van de commissie. Deze werkwijze houdt in dat de inhoud van het advies gelijk met de beslissing van de minister op het restitutieverzoek bekend wordt gemaakt. Ook bij het eerdere advies is deze werkwijze gevolgd. In zoverre is dan ook geen sprake van een fout als bedoeld in criterium (b). Bovendien is er, anders dan verzoekers betogen, geen geschreven of ongeschreven rechtsbeginsel waarmee deze werkwijze in strijd is.
Verzoekers hebben in hun brief van 25 november 2013 verder nog aangevoerd dat zij geen mogelijkheden hadden om het eerdere advies te betwisten. Volgens verzoekers is dit strijd met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hierover merkt de commissie op dat het verzoekers vrij stond en staat zich te wenden tot de burgerlijke rechter indien zij zich niet kunnen verenigen met de beslissing van de minister op hun restitutieverzoek.
- Verzoekers voeren aan dat de commissie in het eerdere advies niet heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel was dat de aan Bachstitz betaalde koopsommen marktconform zouden zijn. Verzoekers betwisten dit oordeel. Ook is in het eerdere advies volgens verzoekers niet gemotiveerd waarom de eerste zin van de zesde Aanbeveling voor de kunsthandel van de Commissie Ekkart niet van toepassing werd geacht door de commissie.
Deze klachten betreffen een – in de ogen van verzoekers – ondeugdelijke motivering van het eerdere advies. Dat kan niet worden aangemerkt als een fout als bedoeld in criterium (b).
- Verzoekers voeren daarnaast aan dat het onbegrijpelijk is waarom Wigman in overweging 14 van het eerdere advies een ‘collector’ wordt genoemd en als jaar van verkoop van NK 1787 aan hem 1941. Volgens verzoekers kan dit niet worden afgeleid uit het conceptonderzoeksrapport.
De commissie stelt vast dat in de Engelse vertaling van het eerdere advies in overweging 14 ten onrechte wordt vermeld dat Wigman een ‘collector’ was en dat NK 1787 in 1941 door Bachstitz aan hem is verkocht. In de Nederlandse versie van het eerdere advies, die bepalend is, staan deze toevoegingen (‘collector’ en 1941) niet. Dit kan niet worden aangemerkt als een fout als bedoeld in criterium (b).
- Volgens verzoekers heeft de commissie bij de totstandkoming van het eerdere advies onvoldoende onderzoek verricht. Zo zou ten onrechte nagelaten zijn om onderzoek te verrichten in het Bundesarchiv in Koblenz. Ook is volgens verzoekers het boek van Birgit Schwarz uit 2004, waarin aandacht wordt besteed aan Hans Posse, ten onrechte niet in het onderzoek betrokken.
De commissie merkt over deze klachten op dat het aan de commissie is om te bepalen hoeveel onderzoek nodig is om tot een verantwoord advies te komen. Verzoekers geven niet aan over welke informatie de commissie niet beschikte als gevolg van het gestelde onvolledige onderzoek. Op de verwijzingen van verzoekers naar informatie over de aankopen door Hans Posse en zijn – gestelde – gewoonte om bij kunstaankopen af te dingen op de verkoopprijzen, zal de commissie ingaan bij de bespreking van de nieuwe feiten in overweging 10 e.v. van dit advies.
- Het voorgaande leidt tot de conclusie dat hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat sprake is van fouten als bedoeld in criterium (b).
Nieuwe feiten (criterium a)
- Verzoekers hebben hun verzoek onderbouwd met nieuwe feiten. Daarnaast zijn bij het eigen onderzoek van de commissie, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het concept feitenoverzicht van 8 september 2014, nieuwe gegevens naar boven gekomen. Hierna volgt een bespreking van de nieuwe feiten. Daarbij wordt de volgende indeling gehanteerd:
– verkopen aan Hans Posse (uitgezonderd NK 2904);
– verkoop van NK 2904;
– verkoop van NK 1787;
– verkoop van NK 2436.
Verkopen aan Posse (uitgezonderd NK 2904)
- De relevante overwegingen uit het eerdere advies luiden als volgt:
(overweging 16)
‘(…) a) De werken NK 620, NK 631, NK 636a-b, NK 864a-b, NK 1552, NK 1553, NK 1627, NK 1798, NK 2484, NK 2581 en NK 2707a-b zijn in de periode augustus tot 10 december 1940 aan Posse verkocht ten behoeve van het Führermuseum te Linz.
(…).
De volgende bedragen zijn betaald: voor NK 620, samen met een ander beeldje, een bedrag van NLG 6.000; voor NK 631 een bedrag van NLG 4.750; voor NK 636a-b een bedrag van NLG 8.000; voor NK 864a-b een bedrag van NLG 24.000, samen met twee andere gouden voorwerpen; voor NK 1552 een bedrag van NLG 50.000; voor NK 1553 een bedrag van NLG 50.000; voor NK 1627 een bedrag van NLG 30.000; voor NK 1798 een bedrag van NLG 5.400; voor NK 2484 een bedrag van NLG 10.000; voor NK 2581 een bedrag van NLG 12.000 en voor NK 2707a-b een bedrag van NLG 45.000.’
(overweging 17)
‘Ten aanzien van de verkochte voorwerpen genoemd onder de categorieën a en b, geldt het volgende.
Hoewel de commissie oog heeft voor het feit dat Bachstitz mede onder druk van de oorlogsomstandigheden transacties aanging met vertegenwoordigers van de nazi’s, waardoor hij kon rekenen op een zekere mate van bescherming, is zij van oordeel dat bij deze verkopen geen sprake is geweest van onvrijwillige verkoop. De commissie acht in geval van de kunsthandel het enkele feit dat de kopende partij deel uitmaakte van het naziregime onvoldoende om tot onvrijwilligheid te concluderen, zeker bij transacties waar marktconforme prijzen lijken te zijn betaald en er verder geen aanwijzingen zijn dat er enige directe dreiging of dwang op de verkoper is uitgeoefend. De verklaring van Bachstitz (zie overweging 7) dat hij ’zoals dat met iedereen het geval was, af en toe [moest] bukken voor de pressie’ ziet meer op de moeizame omstandigheden tijdens de bezetting voor kunsthandelaren in het algemeen, dan op een directe dreiging jegens Bachstitz zelf.
De commissie wijst er verder op dat het overgrote deel van de verkopen aan Posse en Hofer plaatsvond in 1940, gedurende de eerste maanden van de Duitse bezetting van Nederland (…). Klaarblijkelijk was Bachstitz door zijn connecties binnen de kunstwereld gedurende de beginjaren van de oorlog in staat zich vrijelijk op de kunstmarkt te begeven en handel te drijven. Van enigerlei dwang gericht op zijn persoon of familie zijn in die periode geen aanwijzingen gevonden’.
- Verzoekers beroepen zich met betrekking tot de verkopen door Bachstitz aan Posse op nieuwe feiten. Het gaat daarbij in de eerste plaats om informatie die betrekking heeft op de wijze waarop deze verkopen tot stand zijn gekomen. Deze informatie is onder meer afkomstig uit correspondentie tussen Bachstitz en Posse.
Uit de nieuw bekend geworden informatie blijkt het volgende. Van de werken NK 636a-b, NK 864a-b en NK 2484 zijn de door Bachstitz aan Posse gevraagde verkoopprijzen bekend geworden. De uiteindelijk door Posse betaalde koopsommen van deze werken waren al bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies. Zo vroeg Bachstitz voor NK 636a-b een bedrag van NLG 12.000, terwijl de uiteindelijke koopsom NLG 8.000 bedroeg. Voor NK 2484 vroeg Bachstitz een bedrag van NLG 16.000, terwijl de uiteindelijke koopsom NLG 10.000 bedroeg. Voor NK 864a-b vroeg Bachstitz NLG 20.000. Dit werk is uiteindelijk verkocht voor NLG 24.000, samen met twee gouden objecten (geregistreerd onder NK 865 en door verzoekers geclaimd in RC 1.143), waarvoor Bachstitz NLG 3.500 onderscheidenlijk NLG 4.500 vroeg. Over deze transactie is bovendien bekend geworden dat deze plaatsvond in mei 1941, terwijl in het eerdere advies er vanuit werd gegaan dat de transactiedatum lag vóór 10 december 1940.
Over NK 620 was ten tijde van het eerdere advies bekend dat dit werk samen met een ander beeldje is verkocht voor NLG 6.000. Uit de nieuwe informatie blijkt dat de vraagprijs voor het afzonderlijke werk NK 620 NLG 3.750 bedroeg, terwijl de uiteindelijke koopsom NLG 3000 bedroeg.
- Van een aantal andere werken is de door Bachstitz gevraagde prijs niet bekend geworden, maar wel andere informatie. Zo schreef Posse op 5 september 1940 aan Bachstitz over het aan hem aangeboden NK 1627: ‘Ich bin bereit, ihn zu erwerben, wenn Sie mir noch etwas in der Preisforderung entgegenkommen (30.000 fl.)’ Bachstitz accepteerde dit bod.
Over NK 1552 en NK 1553, waarvan al bekend was dat ze door Posse zijn gekocht voor NLG 50.000, schreef Posse op 18 november 1940 aan Bachstitz dat hij ze wilde overovernemen, ‘wenn sie nicht mehr als 50.000 fl. kosten.’ Ook dit bod accepteerde Bachstitz.
Van NK 2707a-b was de koopsom (NLG 45.000) reeds bekend. Ook over deze verkoop is er nieuwe informatie. Op 15 oktober 1940 schreef Posse aan Bachstitz dat hij het werk wilde kopen, ‘wenn es nicht mehr als 45.000 Gulden kostet’. Bachstitz antwoordde op 19 oktober 1940: ‘Obwohl in diesem Falle keinerlei Nutzen bleibt, nehme ich Ihre Offerte an und erlaube mir wunschgemäss anliegend die Rechnung zu übsersenden’.
Over de verkoop van NK 631 is als nieuw feit bekend geworden dat deze transactie plaats vond in september 1941, terwijl in het eerdere advies er vanuit werd gegaan dat de transactiedatum lag vóór 10 december 1940.
- Naast informatie over de verkopen aan Posse, wijzen verzoekers nog op een rapport van dr. Birgit Schwarz van 21 juli 2013. Dit rapport bevat informatie over Posse en de manier waarop hij te werk ging bij zijn verwervingen voor de Sonderauftrag Linz. Volgens verzoekers blijkt uit dit rapport dat Posse een speciale positie innam in de Nederlandse kunstmarkt, omdat hij kunst verwierf voor Hitler. Dit stelde hem in staat om af te dingen op de prijzen die Bachstitz vroeg.
Verzoekers hebben daarnaast de verkopen door Bachstitz aan Posse vergeleken met een aantal verkopen aan Posse door andere (niet-joodse) kunsthandelaren en kunstverkopers, te weten D.A. Hoogendijk & Co, P. de Boer, Paardenkooper, N. Beets, Lanz en een onbekende verkoper. Uit deze vergelijking volgt volgens verzoekers dat Posse bij Bachstitz sterkere prijsverlagingen wist te bewerkstellingen dan bij voormelde verkopers, waarvan verzoekers stellen dat zij niet-joods waren.
- Over deze gestelde nieuwe feiten overweegt de commissie als volgt. De onder 10 en 11 vermelde informatie over de omstandigheden van de verkopen en de in 12 vermelde informatie over Posse en over zijn aankopen bij andere kunsthandelaren, betreft feiten die niet bekend waren ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies. De vraag is echter of deze feiten, waren zij bekend geweest, geleid zouden hebben tot de conclusie dat er sprake is van aanwijzingen die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat er sprake is geweest van verkopen onder dwang.
Uit de informatie over de omstandigheden van de verkopen blijkt dat bij een viertal van de nu geclaimde werken, alsmede bij NK 865 dat het onderwerp vormt van RC 1.143, sprake is geweest van een verschil tussen de vraagprijs van Bachstitz en de uiteindelijk door Posse betaalde koopprijs. Het grootste verschil tussen vraagprijs en koopprijs betrof de verkoop van NK 2484, waar Posse 37,5% van de vraagprijs wist af te krijgen. Het kleinste verschil bedroeg de verkopen van NK 864a-b en NK 865, waar Posse 14,28% op de vraagprijs wist af te dingen. Daarnaast blijkt uit de nieuwe informatie dat bij een drietal NK-werken Bachstitz akkoord is gegaan met een bod van Posse en dat bij de verkoop van NK 2707 Bachstitz, volgens eigen zeggen, geen winst heeft gemaakt.
Deze nieuwe informatie bevat naar het oordeel van de commissie echter geen aanwijzingen dat de betreffende verkopen onder dwang hebben plaats gevonden. De commissie wijst er in dit verband op dat een verschil tussen de vraagprijs en de koopsom op zichzelf gebruikelijk is in de kunsthandel. De in deze zaak geconstateerde verschillen, in één geval oplopend tot 37,5% van de vraagprijs, zijn niet zodanig dat deze verkopen alleen om deze reden al niet meer als vrijwillig kunnen worden gezien. Ook de omstandigheid dat Bachstitz bij de verkoop van NK 2707 geen winst heeft gemaakt is onvoldoende om aan te nemen dat de verkoop daarmee onvrijwillig was.
Ook bezien in het licht van de nieuwe informatie over de verkopen aan Posse door andere kunsthandelaren en de informatie over de werkwijze van Posse, leidt de nieuwe informatie niet tot een andere conclusie dan die in het eerdere advies. Wat betreft de verkopen aan Posse door andere kunsthandelaren, blijkt uit de door verzoekers aangeleverde informatie onder meer dat bij deze verkopen vaak geen sprake was van onderhandelingen over de vraagprijs, dan wel dat sprake was van geringe prijsverlagingen, van maximaal 10% in één geval. Voor zover hier al uit geconcludeerd zou kunnen worden dat Posse bij Bachstitz in vergelijking grotere kortingen op de gestelde vraagprijzen wist te bedingen, betekent dit nog niet dat de verkopen door Bachstitz onder dwang plaats vonden. Daarvoor vormen de nieuwe gegevens onvoldoende aanwijzing.
Wat betreft de informatie over de werkwijze van Posse, zoals vermeld in het rapport van Schwarz, is de commissie van oordeel dat hetgeen in dat rapport beschreven wordt in een te ver verwijderd verband staat van de nu in het geding zijnde verkopen.
- Verzoekers hebben in hun brief van 10 juni 2014 voorts als nieuw feit gewezen op de registratie sinds maart 2014 van een bronzen cupido op www.lostart.de. Volgens verzoekers zijn de omstandigheden rond de verkoop van dit beeld door Bachstitz in oktober 1941 identiek aan de omstandigheden waaronder de nu in het geding zijnde verkopen aan Posse plaats vonden. Voormelde registratie is volgens verzoekers een aanwijzing dat de bronzen cupido onvrijwillig is verkocht, wat volgens hen ook van betekenis is voor de nu in het geding zijnde verkopen.
Deze registratie kan echter niet worden aangemerkt als nieuw feit als bedoeld in criterium (a). Louter aan de registratie van een bepaald kunstwerk op www.lostart.de kunnen geen gevolgen worden verbonden met betrekking tot verkopen van andere kunstwerken door dezelfde verkoper.
- De enkele omstandigheid dat de verkoop van NK 864a-b plaats vond in mei 1941 en die van NK 631 in september 1941, terwijl in het eerdere advies werd uitgegaan van verkopen vóór december 1940, leidt niet de conclusie dat sprake was van onvrijwillige verkopen. In dit verband verwijst de commissie ook naar overweging 10 van het advies inzake RC 1.143.
- Uit het voorgaande volgt dat hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, en hetgeen naar voren is gekomen uit het eigen onderzoek van de commissie, geen aanleiding geeft om het advies inzake RC 1.78 te herzien, voor zover betrekking hebbend op de claim van verzoekers op NK 620, NK 631, NK 636a-b, NK 864a-b, NK 1552, NK 1553, NK 1627, NK 2484, NK 2581 en NK 2707a-b.
NK 2904
- Over de verkoop op 21 juni 1941 aan Posse van NK 2904 (een carneool gemme) zijn nieuwe gegevens bekend geworden. Van belang is onder meer een brief van Bachstitz aan Posse van 26 mei 1941, waarin hij schrijft:
‘Für Ihre freundliche Auftrage danke ich Ihnen bestens. Das sogenannte Stirnband – warscheinlich Spiralarmband – gehört, ebenso wie die Karneol-Gemme, meiner Privatsammlung an. Die Gemme erwarb ich 192o für Hfl. 6ooo.-, das Stirnband 1930 für Hfl. 18.ooo.- / Da die Stücke Teile meiner Privatsammlung sind, wiederstrebt es mir in Anbetracht Ihres sich gesetzten Ziele Ihren event. Erwarb als Geschäft anzusehen. Gerne überlasse ich Ihnen das eine oder andere Stück für meinen Einkaufspreis.‘
Uit een brief van Posse aan de chef van de Reichskanzlei dr. Lammers te Berlijn van 21 juni 1941 volgt dat Posse NK 2904 (genoemde‘Karneol-Gemme‘) inderdaad voor NLG 6.000 heeft verworven.
Volgens verzoekers volgt uit de brief van 26 mei 1941 dat NK 2904 behoorde tot de privé-collectie van Bachstitz, zodat hun claim op dit werk beoordeeld moet worden conform de normen voor particulier kunstbezit.
- De verklaring van Bachstitz in voormelde brief van 26 mei 1941 dat NK 2904 tot zijn privé-collectie behoorde, was niet bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies en is in zoverre een nieuw feit. Voor het antwoord op de vraag of dit feit tot een andere conclusie zou hebben geleid, ware het bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, is allereerst de derde Aanbeveling voor de kunsthandel van de Commissie Ekkart van belang. Deze luidt als volgt:
‘Wanneer er voldoende aanwijzingen zijn dat een kunstwerk niet behoorde tot de handelsvoorraad van een kunsthandelaar, maar tot zijn privé-collectie, worden verzoeken om restitutie behandeld conform de normen voor particulier kunstbezit’.
In de toelichting op deze aanbeveling wordt vermeld dat ‘duidelijke indicaties dat het particulier eigendom was in plaats van hard bewijs, voldoende worden geacht’.
De commissie is van oordeel dat de verklaring van Bachstitz in de brief van 26 mei 1941 een duidelijke indicatie vormt dat NK 2904 niet behoorde tot de handelsvoorraad van de kunsthandel, maar tot de privé-collectie van Bachstitz. Dit heeft tot gevolg dat het restitutieverzoek, voor zover betrekking hebbend op NK 2904 moet worden behandeld conform de normen voor particulier kunstbezit.
- Bij particulier kunstbezit geldt de omkering van de bewijslast zoals verwoord in de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart (2001):
‘De commissie adviseert om verkoop van kunstwerken door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 te beschouwen als gedwongen verkoop, tenzij nadrukkelijk anders blijkt (…)’.
Nu niet nadrukkelijk anders is gebleken, dient de verkoop van NK 2904 aan Posse als onvrijwillig te worden aangemerkt.
- De commissie stelt vervolgens de vraag aan de orde of tegenover restitutie van NK 2904 een betalingsverplichting zou moeten worden gesteld in verband met een bij verkoop van het kunstwerk ontvangen tegenprestatie. Op grond van het geldende restitutiebeleid is terugbetaling alleen aan de orde indien en voor zover de toenmalige verkoper of zijn erfgenamen daadwerkelijk de verkoopopbrengst ter vrije beschikking hebben gekregen, waarbij deze het voordeel van de twijfel dient te worden gegund.
Uit de correspondentie tussen Bachstitz en Posse blijkt dat Bachstitz NLG 6.000 heeft ontvangen voor het kunstwerk. Uit diezelfde correspondentie blijkt ook dat Bachstitz het werk heeft verkocht om het verblijf van zijn zieke zoon in een sanatorium in Zwitserland te kunnen bekostigen. In verband hiermee heeft hij Posse gevraagd om betaling in Zwitserse Franken. Hoewel Posse dit verzoek heeft doorgegeven aan dr. Lammers, chef van de Reichskanzlei, heeft de uiteindelijke betaling in guldens plaats gevonden.
Over de zoon van Bachstitz is bekend dat hij leed aan zware tuberculose, dat hij in verband hiermee waarschijnlijk in juni 1941 in een sanatorium in het Engadin, Zwitserland, is opgenomen en dat hij is overleden in 1943. De keuze voor het verblijf in Zwitserland, een niet door de nazi’s bezet land, kan naar het oordeel van de commissie niet los worden gezien van de dreiging jegens de zoon van Bachstitz in de door de nazi’s bezette gebieden. De commissie acht het aannemelijk dat Bachstitz de verkoopopbrengst van NK 2904 heeft aangewend ten behoeve van het verblijf van zijn zoon in Zwitserland. Onder deze omstandigheden kan van terugbetaling van de verkoopopbrengst naar het oordeel van de commissie geen sprake zijn.
- Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de commissie de minister zal adviseren NK 2904 te restitueren aan de erven van Kurt Walter Bachstitz.
NK 1787
- Over NK 1787 heeft de commissie in het eerdere advies in overweging 14 overwogen:
‘De commissie stelt vast dat Bachstitz Gallery drie werken aan Nederlandse kopers, voor zover bekend geen collaborateurs, heeft verkocht of in commissie gegeven. Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel, acht de commissie aannemelijk dat het om reguliere transacties ging en dat er van dwang geen sprake was:
(…)
– Ten aanzien van NK 1787 acht de commissie aannemelijk dat Bachstitz Gallery het werk aan een Nederlander (Wigman) heeft verkocht, die het in 1944 doorverkocht aan Posse.’
- Verzoekers hebben in de eerste plaats gewezen op een verklaring van W.A. Hofer van 5 juni 1945:
‘Kurt Walter Bachstitz, dem man in Den Haag sein Geschäft (Kunsthandlung, international) beschlagnahmt hatte, 1943, besorgte ich trotz gröβter Schwierigkeiten mit Erlaubnis von Göring Ausreise aus Deutschland (Juni 1944, & Einreise in die Schweiz. (…)’
Volgens verzoekers toont deze verklaring aan dat de kunsthandel van Bachstitz in 1943 geconfisqueerd is. Verkopen na deze confiscatie kunnen niet meer als vrijwillig worden aangemerkt, aldus verzoekers.
De commissie was ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies niet bekend met deze verklaring. Deze verklaring is in zoverre dan ook een nieuw feit als bedoeld in criterium (a). De commissie merkt echter op dat deze verklaring niet wordt ondersteund door enig ander document of getuigenverklaring. Zo zijn bij het onderzoek van de commissie in het handelsregisterdossier van de Kamer van Koophandel, dat betrekking heeft op de Bachstitz Gallery, geen aanwijzingen gevonden die erop wijzen dat de onderneming in het kader van Verordening 189/40 is geregistreerd als (deels) joodse zaak, of dat er een door de Duitsers benoemde Verwalter of Treuhänder is benoemd over de onderneming. Ook in de inventaris van het archief van de Abteilung Feindvermögen van het Reichskommissariat in den besetzten Niederländischen Gebieten, dat berust bij het Nationaal Archief, zijn geen aanwijzingen gevonden dat Bachstitz Gallery gedurende de bezetting onder Duits beheer is geplaatst. Gelet hierop acht de commissie de enkele verklaring van Hofer, zoals hierboven vermeld, onvoldoende om aannemelijk te achten dat de kunsthandel in 1943 geconfisqueerd zou zijn.
- Het onderzoek van de commissie naar de verkoop van NK 1787 heeft een aantal nieuwe feiten opgeleverd. Zo is er over de aankoop van het werk correspondentie aangetroffen tussen dr. E. Göpel en dr. R. Oertel, die beiden werkzaam waren voor de Sonderauftrag Linz. Uit deze briefwisseling blijkt onder meer dat de vraagprijs voor het werk NLG 75.000 bedroeg. Ook is voor het werk een rekening voor de Sonderauftrag Linz aangetroffen van J.G. Wigman ten bedrage van NLG 70.000, alsmede een brief van 5 mei 1944 waarin Wigman de ontvangst van dit bedrag bevestigt. Op een lijst van verwervingen van de Sonderauftrag Linz in Nederland tijdens de laatste jaren van de bezetting is vermeld:
[Übertrag]
70.000.– 8.5 J.G. Wigman-Haag 1 florentin. Rahmen 15.Jhdt
Ook over Wigman zijn nieuwe gegevens bekend geworden, zoals beschreven in het conceptfeitenoverzicht. Hij was van oorsprong meubelmaker, maar werd in mei 1940 winkelbeheerder bij de Firma D. Katz in Den Haag. Hij woonde in het filiaal van die kunsthandel aan het Lange Voorhout 35 te Den Haag. Uit een brief van Göpel van 20 oktober 1942 kan worden afgeleid dat dit pand na het vertrek van Nathan en Benjamin Katz ter beschikking stond van Posse voor het verpakken en opslaan van schilderijen ten behoeve van de Sonderauftrag Linz. Diverse kopieën van rekeningen bevestigen deze lezing. Ook zijn er diverse nota’s aangetroffen op naam van Wigman voor schilderijen en zilveren objecten die in 1944 geleverd zouden zijn aan de Sonderauftrag Linz. Al deze rekeningen en kwitanties zijn ondertekend door Wigman en op de documenten worden geen andere namen genoemd.
- De commissie heeft zich de vraag gesteld of bovenvermelde nieuwe feiten, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie. Zij beantwoordt deze vraag ontkennend. Ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies achtte de commissie het aannemelijk dat Bachstitz Gallery NK 1787 aan Wigman heeft verkocht, die het in 1944 doorverkocht aan Posse. Duidelijk is dat dit laatste niet kan aangezien Posse in 1942 is overleden. Bedoeld was, zoals ook uit de nieuwe gegevens blijkt, dat het werk is verkocht aan de Sonderauftrag Linz. Ook op grond van de nieuwe feiten is het naar het oordeel van de commissie echter niet aannemelijk dat, zoals verzoekers stellen, Bachstitz het werk rechtstreeks aan de Sonderauftrag Linz heeft verkocht. De rekening voor het werk met daaronder vermeld de naam van Wigman, alsmede de brief van 5 mei 1944 waarin Wigman de ontvangst van de koopsom bevestigt, duiden op een verkoop van het werk aan de Sonderauftrag door Wigman. De commissie handhaaft derhalve haar conclusie uit het eerdere advies.
NK 2436
- Over NK 2436 heeft de commissie in het eerdere advies onder 15 overwogen:
‘ Een viertal werken is door Bachstitz Gallery gedurende de bezetting verkocht aan Duitse musea. Ook hier is, onder meer gezien de betaalde koopsommen, aannemelijk dat het normale handelstransacties betrof met zakenrelaties en zijn er geen aanwijzingen dat Bachstitz onder druk is gezet. De commissie wijst in dit verband op Bachstitz’ verklaring, geciteerd onder overweging 7, waarin hij aangeeft te hebben verkocht aan ‘musea-directeuren, met wie hij lang vóór de oorlog zaken had gedaan.’
(…) Het werk NK 2436 is gedurende de bezetting voor een onbekend bedrag verkocht aan K. Martin, directeur van de Kunsthalle te Mühlhausen.’
- Voor zover verzoekers als nieuw feit hebben gewezen op de verklaring van Hofer van 5 juni 1945, volstaat de commissie met een verwijzing naar hetgeen zij over deze verklaring heeft overwogen in overweging 23 van dit advies.
- Als nieuw feit hebben verzoekers een rekening overgelegd van 18 februari 1943, met het briefhoofd van de Bachstitz Gallery, afkomstig uit het Generallandesarchiv te Karlsruhe. Hieruit is af te leiden dat Bachstitz NK 2436 op 18 februari 1943 heeft verkocht aan dr. Kurt Martin voor NLG 45.000. Daarnaast is er correspondentie gevonden tussen Bachstitz en Martin over de verkoop van NK 2436. Ook is er een brief van Bachstitz aan Posse aangetroffen, waaruit kan worden afgeleid dat Bachstitz het schilderij eind 1940 heeft aangeboden aan Posse voor NLG 35.000.
Verzoekers hebben voorts gewezen op het boek van Tessa Friederike Rosenbrock, ‘Kurt Martin und das Musée des Beaux-Arts de Strasbourg. Museums- und Ausstellungspolitiek im ‘Dritten Reich’ und in der unmittelbaren Nachkriegszeit’. Dit boek is verschenen in 2012 en bevat veel informatie over Martin. Ook is bij het onderzoek van de commissie informatie over Martin aangetroffen afkomstig van na de oorlog door de Amerikanen opgestelde indexkaarten.
- De hierboven in overweging 28 vermelde feiten waren niet bekend ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies. De vraag of deze feiten, waren zij toen bekend geweest, zouden hebben geleid tot een andere conclusie over de verkoop van NK 2436, beantwoordt de commissie als volgt.
Het nu bekend geworden verkoopbedrag voor NK 2436 (NLG 45.000) levert op zichzelf geen aanwijzing op dat deze verkoop onvrijwillig was. Ook de omstandigheid dat Bachstitz het werk eind 1940 hoogstwaarschijnlijk aan Posse heeft aangeboden voor een bedrag van NLG 35.000 brengt hierin geen verandering. Anders dan verzoekers stellen kan op grond van de vraagprijs in 1940 niet worden geconcludeerd dat de verkoop in 1943 voor een bedrag van NLG 45.000 onvrijwillig was.
Verzoekers hebben op grond van de nieuwe informatie over Martin gesteld dat hij ‘iemand als Göpel’ zou zijn. De commissie is echter van oordeel dat die informatie onvoldoende grondslag biedt voor deze stelling, daargelaten welke conclusies er aan verbonden zouden moeten worden. In dit verband merkt de commissie op dat de nu bekend geworden correspondentie tussen Bachstitz en Martin over de verkoop van NK 2436 geen aanwijzingen bevat dat deze verkoop heeft plaatsgevonden onder dwang.
- Wat betreft de nu bekend geworden datum van verkoop van NK 2436, 18 februari 1943, hebben verzoekers gewezen op de gelijkenis met de verkoop van NK 1892. Ook de commissie heeft er oog voor dat deze verkoopdatum dicht in de buurt ligt van die van NK 1892, 10 juni 1943. Zoals volgt uit overweging 18 van het eerdere advies, waren de omstandigheden voor Bachstitz in de aanloop naar zijn arrestatie in juli 1943 steeds benarder geworden. Blijkens deze zelfde overweging heeft de commissie destijds echter niet alleen de algemene dreigende situatie voor Bachstitz van belang geacht, maar ook dat de verkoop van NK 1892 plaats vond ná de verklaring van Bachstitz tot ‘Volljude’ een maand voor 10 juni 1943 en dat de koper Göpel was, die in 1943 had geregeld dat Bachstitz gevrijwaard bleef van het dragen van een jodenster. Deze verschillen maken naar het oordeel van de commissie de verkoop van NK 1892 niet vergelijkbaar met die van NK 2436, bezien in het licht van de Aanbevelingen voor de kunsthandel van de Commissie Ekkart. Deze aanbevelingen gaan er immers van uit ’dat de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’. Slechts indien er aanwijzingen zijn die het in hoge mate aannemelijk maken dat er sprake was van verkoop onder dwang, bestaat er aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De algemene dreigende situatie voor Bachstitz persoonlijk, maar ook de omstandigheid dat verkoop van NK 2436 in februari 1943 plaatsvond, zijn hiervoor onvoldoende.
- Voor zover verzoekers als nieuw feit hebben gewezen op de registratie op www.lostart.de van een aantal andere kunstwerken die door Bachstitz aan Martin zijn verkocht, overweegt de commissie dat deze registratie niet kan worden aangemerkt als nieuw feit als bedoeld in criterium (a). Louter aan de registratie van een bepaald kunstwerk op www.lostart.de kunnen geen gevolgen worden verbonden met betrekking tot verkopen van andere kunstwerken door dezelfde verkoper, ook niet als aan dezelfde koper is verkocht.
- Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de commissie de minister zal adviseren de afwijzing van de claim op NK 2436 in stand te laten.