Spring naar content
Advies inzake Oppenheimer II

Een bronzen beeld Hercules (Oppenheimer II)

Dossiernummer: RC 1.120

Soort advies: Rijkscollectie

Adviesdatum: 7 juni 2011

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: Buiten Nederland

Bronzen beeld Hercules door Hubert Gerhard (voormalige toeschrijving) (foto: RMA)

  • Bronzen beeld Hercules door Hubert Gerhard (voormalige toeschrijving) (foto: RMA)

Het advies

Bij brief van 22 september 2010 verzocht de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 23 april 2010 van de erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer (hierna: verzoekers) tot teruggave van het bronzen beeld Hercules van de beeldhouwer Hubert Gerhard (voormalige toeschrijving). Het beeld is volgens verzoekers afkomstig van één van de ondernemingen van het Margraf-concern te Berlijn, waarvan de joodse kunsthandelaars Rosa en Jakob Oppenheimer de enige aandeelhouders zouden zijn geweest. Het geclaimde object maakt als gevolg van een schenking sinds 1938 deel uit van de Nederlandse rijkscollectie (inventarisnummer RBK 15247) en bevindt zich in het Rijksmuseum te Amsterdam (hierna: RMA).

De procedure

Over de aanleiding voor het restitutieverzoek schreef de gemachtigde van verzoekers het volgende: ‘I was informed that Sotheby’s London conducted a research on Bronze statues and that they located the abovementioned bronze statue of Hercules by Hubert GERHARD called “Grosse Herkules Statuette” in the Rijksmuseum (…)’.
Naar aanleiding van het adviesverzoek van de staatssecretaris heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarbij gebruik is gemaakt van de gegevens en de onderzoeksresultaten uit de zaak Oppenheimer (RC 1.67), in welke zaak de commissie op 4 februari 2008 een toewijzend advies heeft uitgebracht met betrekking tot twee schilderijen.

De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 11 april 2011. Dit conceptrapport is bij brief van 19 april 2011 voor commentaar toegezonden aan verzoekers, en bij brieven van dezelfde datum voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de staatssecretaris en het RMA. Verzoekers hebben bij brief van 26 april 2011 op het conceptrapport gereageerd. De staatssecretaris en het RMA hebben respectievelijk op 30 mei 2011 en 1 juni 2011 laten weten geen aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te willen brengen. Het RMA heeft daarbij evenwel de aantekening gemaakt dat het geclaimde beeld sinds de vroege jaren zeventig van de vorige eeuw niet meer aan Hubert Gerhard wordt toegeschreven. Het rapport is met deze laatste gegevens aangevuld en vervolgens vastgesteld op 7 juni 2011. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het betreffende rapport.

Verzoekers hebben zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door E. Sterzing, advocate te Parijs.

Overwegingen

  1. Verzoekers vragen teruggave van het bronzen beeld Hercules van Hubert Gerhard (voormalige toeschrijving), dat onder inventarisnummer RBK 15247 deel uitmaakt van de Nederlandse rijkscollectie. Verzoekers hebben gesteld dat zij de erfgenamen zijn van Rosa en Jakob Oppenheimer, die bij leven de enige aandeelhouders zouden zijn geweest van het Duitse Margraf-concern. De commissie heeft te dezen kennisgenomen van de door verzoekers toegezonden erfrechtelijke stukken, op grond waarvan de commissie geen aanleiding ziet te twijfelen aan deze status van verzoekers.
  2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 7 juni 2011 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. In 1912 richtte Albert Loeske de onderneming Margraf & Co. GmbH te Berlijn op, een bedrijf dat zich toelegde op de handel in juwelen en goud. In de daaropvolgende jaren breidde hij het Margraf-concern uit met diverse dochterondernemingen, waaronder de kunsthandels Van Diemen & Co. GmbH, Dr. Benedict & Co. GmbH, Dr. Burchard & Co. GmbH, alsmede de antiekzaak Altkunst & Co. GmbH. Deze bedrijven werden in opdracht van Loeske beheerd door de joodse kunsthandelaar Jakob Oppenheimer en diens echtgenote Rosa Oppenheimer-Silberstein. De genoemde kunsthandels waren op het moment van het overlijden van Loeske in 1929 uitgegroeid tot gerenommeerde bedrijven. Loeske liet de aandelen van zijn bedrijven aan het echtpaar Oppenheimer na. De afwikkeling van Loeskes nalatenschap werd echter vertraagd door een jarenlange rechtsstrijd die pas kort voor de machtsovername door de nationaal-socialisten in 1933 werd beslist.
  3. Kort na de komst van het naziregime in 1933 richtten de nazi-autoriteiten hun pijlen op het Margraf-concern, dat door hen werd beschouwd als de exponent van de ‘internationale joodse juwelen- en kunsthandel’. Op 1 april 1933 trachtten de nazi-autoriteiten Jakob en Rosa Oppenheimer te interneren, wat het echtpaar wist te voorkomen door naar Frankrijk te vluchten. De aandelen van het Margraf-concern zijn door deze ontwikkelingen nooit op naam gesteld van het echtpaar Oppenheimer. Na het overlijden van Loeske waren de aandelen in pand gegeven aan het belastingkantoor Tiergarten als zekerheid voor de betaling van het successierecht over de waarde van Loeskes nalatenschap. Nadat deze belastingschuld in 1937 betaald was, wilden de nazi-autoriteiten de aandelen alleen vrijgeven op voorwaarde dat deze zouden worden overgedragen aan de joodse Rosa Beer, die onder druk van de autoriteiten daarmee instemde. Zij was de erfgename van Loeskes overige vermogen en woonde nog in Duitsland. Door deze maatregel hielden de nazi’s greep op dit vermogen. Jakob Oppenheimer overleed in 1941 in Frankrijk. Rosa Oppenheimer-Silberstein werd later door de nazi’s gedeporteerd en is in 1943 in Auschwitz omgekomen. Hun drie kinderen overleefden de oorlog.
  4. Krachtens een besluit van het Landgericht Berlin van 2 december 1933 werd het Jakob Oppenheimer verboden om nog langer rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot de diverse ondernemingen van het Margraf-concern. Als beheerder van het concern werd Bolko Freiherr von Richthofen, een goede bekende van Hermann Göring, aangesteld. Vanaf 1938 trad Von Richthofen op als liquidateur van deze bedrijven. Met het oog op de liquidatie van het Margraf-concern werden de voorraden van de dochterondernemingen op ten minste acht executieveilingen te gelde gemaakt. Volgens verzoekers betrof het gedwongen veilingen, die destijds bekend stonden als zogenoemde Judenauktionen. Blijkens een veilingcatalogus, getiteld ‘Die Bestände der Berliner Firmen / Galerie Van Diemen & Co /GMBH / Altkunst / Antiquitäten / GMBH / Dr. Otto Burchard & Co / GMBH / sämtlich in Liquidation’, maakte het thans geclaimde beeld deel uit van de handelsvoorraden van voormelde vennootschappen, die op 25 en 26 januari 1935 bij veilinghuis Paul Graupe te Berlijn onder de hamer kwamen. Het kunstwerk is onder lotnummer 406 in de catalogus vermeld met een foto en de volgende omschrijving: ‘Grosse Herkulesstatuette von Hubert Gerhard (1560-1609, 1568 bis 1595 im Dienste Herzogs Wilhelm V. von Bayern), in der erhobenen Rechten Keule, in der Linken Flammenbündel. Marmorsockel. H. 78 cm. Erworben aus den Beständen der Münchener Residenz. Tafel 75’. De eventuele koper van het beeld op de veiling is onbekend.
  5. Na de oorlog diende Willi Schulz, belastingconsulent te Berlijn, mede namens de kinderen van Jakob en Rosa Oppenheimer, bij brief van 25 juli 1956, een verzoek tot schadevergoeding in bij de Duitse autoriteiten. Daarnaast is uit documentatie van het Duitse Entschädigungsamt gebleken dat namens Firma Galerie Van Diemen & Co. GmbH (in liquidatie) op 25 juli 1956 een verzoek tot schadevergoeding ten bedrage van RM 500.000,- is ingediend wegens vermogensschade ten gevolge van het tegen afbraakprijzen verkopen van schilderijen. Op 13 juni 1957 is het volgens deze documentatie tot een vergelijk gekomen waarbij een schadevergoeding van DM 75.000,- (het maximale bedrag) werd toegekend aan kunsthandel Van Diemen & Co, wegens vermogensschade.
  6. Uit informatie ontvangen van het RMA blijkt dat het geclaimde beeld sinds 1938 deel uitmaakt van de rijkscollectie. Op de RMA-inventariskaart betreffende het kunstwerk is aangetekend dat het beeld een geschenk was ‘van een museumvriend, die onbekend wenscht te blijven (de heer xx; Internat. Antiquiteitenhandel)’. Het RMA heeft de commissie gemeld dat er geen verwervingsdossier van het kunstwerk aanwezig is. Nadere details over de schenking zijn niet bekend.
  7. Bij het onderzoek door de commissie is over het thans geclaimde beeld geen naoorlogse correspondentie tussen de Nederlandse autoriteiten/het Rijksmuseum en de erven Oppenheimer en/of (een dochteronderneming van) het Margraf-concern aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de betrokkenen zich destijds bewust zijn geweest van het feit dat het thans geclaimde kunstwerk vanaf 1938 deel uitmaakte van de Nederlandse rijkscollectie.Beoordeling claim

     

  8. Op grond van het geldende rijksbeleid met betrekking tot de restitutie van cultuurgoederen uit de rijkscollectie kan tot teruggave worden geadviseerd indien de eigendom in hoge mate aannemelijk is en het bezit van het geclaimde voorwerp onvrijwillig is verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.
  9. Met betrekking tot de eigendom van het thans geclaimde beeld heeft het onderzoek uitgewezen dat dit kunstwerk deel uitmaakte van de handelsvoorraad van een van de vennootschappen Galerie Van Diemen & Co GmbH, Altkunst Antiquitäten GmbH en Dr. Otto Burchard & Co GmbH, tezamen in liquidatie, al welke handelsvoorraden op 25 en 26 januari 1935 bij veilinghuis Paul Graupe te Berlijn onder de hamer kwamen. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of dit kunstwerk tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door Von Richthofen) heeft behoord. Bij het onderzoek is geen verwervingsdatum met betrekking tot het beeld aangetroffen. De commissie acht het evenwel in hoge mate waarschijnlijk dat tussen de vlucht van het echtpaar Oppenheimer en gemelde veiling, geen kunst meer is ingekocht voor de betrokken kunsthandels, zodat dit werk gerekend moet worden tot de oude handelsvoorraad.
  10. De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4 en 6 van de Commissie Ekkart. De vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen indien verzoekers aantonen dat sprake is van diefstal, confiscatie of gedwongen verkoop. Verzoekers hebben volgens de commissie voldoende aangetoond dat dit kunstwerk is geveild op een door de nazi-autoriteiten, ter uitvoering van anti-joodse maatregelen, afgedwongen veiling en de commissie is derhalve van oordeel dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.
  11. De commissie heeft zich de vraag gesteld of de opbrengst van de executieveilingen door het echtpaar Oppenheimer is ontvangen. Onderzoek heeft echter geen aanwijzingen opgeleverd dat dit het geval is. Gezien de aard en het doel van deze veiling en alle hiervoor beschreven omstandigheden tezamen genomen, in het bijzonder de vlucht van het echtpaar Oppenheimer in 1933, acht de commissie het uitermate onwaarschijnlijk dat het echtpaar iets van de veilingopbrengst heeft gezien. De commissie is derhalve van mening dat de opbrengst van de executieveilingen te dezen buiten beschouwing moet worden gelaten.
  12. Omtrent de in 1957 door de Duitse autoriteiten uitgekeerde schadevergoeding voor het geleden verlies overweegt de commissie het volgende. Voor zover al zou zijn vast te stellen welk deel van de betaalde vergoeding betrekking heeft op het thans geclaimde beeld, is een eventuele afdracht van deze geldsom een aangelegenheid tussen de erven Oppenheimer en de Duitse staat.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het bronzen beeld Hercules van Hubert Gerhard (voormalige toeschrijving) uit de Nederlandse rijkscollectie (inventarisnummer RBK 15247) te restitueren aan de erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer.

Aldus vastgesteld op 7 juni 2011 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)