Spring naar content
Advies inzake Larsen II

Larsen (II)

Dossiernummer: RC 4.124

Soort advies: Hernieuwd advies

Adviesdatum: 22 maart 2013

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 1412 – De Heilige familie door C. Engelbrechtsz (foto: RCE)

  • NK 1412 - De Heilige familie door C. Engelbrechtsz (foto: RCE)

Het advies

Bij brief van 28 april 2011 verzocht de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris, OCW) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om hernieuwd advies over een eerder afgehandeld restitutieverzoek inzake Larsen (RC 1.70) betreffende twaalf schilderijen uit de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie). Het betreft de werken met inventarisnummers NK 1410, NK 1412, NK 1414, NK 1417, NK 1420, NK 1424, NK 1428, NK 1441, NK 1447, NK 1451, NK 2243 en NK 2463. Het eerdere teruggaveverzoek van deze twaalf schilderijen werd bij besluit van de minister van OCW van 1 september 2009 toegewezen onder voorwaarde van betaling van EUR 325.000 door de verzoekers. In deze zin had de commissie de minister geadviseerd in haar advies inzake RC 1.70 van 1 juli 2009.

Het verzoek om hernieuwd advies heeft betrekking op de terugbetalingsvoorwaarde die de commissie verbond aan haar advies tot teruggave van de schilderijen.

De procedure

Aanleiding voor het verzoek om hernieuwd advies vormt een brief van AA te B, Verenigde Staten van Amerika (hierna: verzoekster) van 24 september 2009 en een daarop verstrekte nadere onderbouwing van 24 februari 2011 aan de minister van OCW. Verzoekster stelt daarin op te treden namens de overige rechthebbenden inzake RC 1.70 en vraagt de minister om het besluit tot het opleggen van de aan de restitutie verbonden voorwaarde tot betaling van EUR 325.000, waartoe de commissie eerder heeft geadviseerd, te heroverwegen.

Naar aanleiding hiervan heeft de staatssecretaris van OCW de commissie per brief van 28 april 2011 verzocht om een hernieuwd advies.
Op 27 juli 2011 heeft de commissie verzoekster geïnformeerd over het verloop van de procedure en haar in de gelegenheid gesteld aanvullende gegevens toe te sturen. Per brief van 6 oktober 2011 heeft zij aangegeven geen aanvullend materiaal onder de aandacht van de commissie te willen brengen. De in de beoordeling van de commissie betrokken toelichting van verzoekster omvat derhalve haar inbreng van 24 februari 2011, te weten de brief zelf, het daarbij gevoegde memorandum en de bij het memorandum als bijlagen gevoegde bronnenmateriaal (hierna tezamen: toelichting).

Overwegingen

  1. Het onderhavige hernieuwd advies heeft betrekking op twaalf schilderijen die oorspronkelijk hebben behoord tot de collectie van de in 1937 overleden joodse industrieel Hans Ludwig Larsen (hierna: Larsen), grootvader van verzoekster. Ten tijde van het bezitsverlies, dat plaatsvond gedurende de Duitse bezetting van Nederland en na de dood van Larsen, maakten de geclaimde kunstwerken deel uit van Larsens onverdeelde nalatenschap.

    In haar advies RC 1.70 oordeelde de commissie dat het verlies van de kunstwerken gekwalificeerd moet worden als onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die verband houden met het naziregime. Dit staat niet ter discussie.

    De commissie was tevens van oordeel dat verzoekers ontvankelijk zijn in hun verzoek en dat te dien aanzien een schriftelijke verklaring van de executeurs-testamentair inzake de nalatenschap van Larsen (hierna: executeurs) van 23 juli 1947 waarin deze verklaarden af te zien van de mogelijkheid tot rechtsherstel niet kan worden tegengeworpen aan de erfgenamen zelf, die zich op dat moment in de Verenigde Staten bevonden.

    De commissie was er in haar eerdere advies echter wel van overtuigd dat de tijdens de oorlog ontvangen verkoopopbrengsten ter zake van de twaalf geclaimde kunstwerken na de oorlog zijn ontvangen door de executeurs, en dat deze krachtens aanwijzing door Larsen per testament van 16 maart 1937 gerechtigd waren tot die ontvangst. De commissie oordeelde dat hiermee de tegenprestatie voor de verkoop van de werken ter vrije beschikking is gekomen van de eigenaren, en dat volgens de door de commissie toe te passen richtlijnen die ontvangen gelden bij restitutie van de kunstwerken terugbetaald dienen te worden. De commissie adviseerde derhalve op 1 juli 2009 om de twaalf kunstwerken te restitueren en tegenover deze teruggave een verplichting tot betaling te plaatsen ter hoogte van EUR 325.000, een bedrag dat is gebaseerd op de indexering van de voor deze twaalf werken ontvangen tegenprestatie. Aldus heeft de minister besloten.

  2. In haar toelichting maakt verzoekster bezwaar tegen de betalingsverplichting. Zij voert nieuwe informatie aan, op grond waarvan zij – samengevat – betoogt dat er aanleiding is voor twijfel of de koopsom ter zake de geclaimde kunstwerken daadwerkelijk tijdens de oorlog is betaald aan de door de Duitsers aangestelde Verwalter over Larsens nalatenschap en door hem is ontvangen. Ook betoogt zij dat, indien dit wel het geval zou zijn, er twijfel bestaat of dit bedrag vervolgens ter vrije beschikking van de erven Larsen is gekomen. Op grond hiervan stelt zij dat van de terugbetalingsvoorwaarde zou moeten worden afgezien.
  3. De commissie beoordeelt dit verzoek om hernieuwd advies conform twee toetsingscriteria, te weten of er in de door verzoekster verstrekte toelichting sprake is van:
    a.  nieuwe feiten, die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het advies inzake RC 1.70, geleid zouden hebben tot een andere conclusie, en/of
    b. fouten tijdens de procedure inzake RC 1.70, waardoor fundamentele belangen van verzoekster zijn geschaad.

    Aangezien de toelichting van verzoekster geen procedurele bezwaren betreft maar is gegrond op een beroep op nieuwe feiten, beperkt het onderhavige advies zich tot een toetsing aan criterium a.

  4. Naar aanleiding van het beroep van verzoekster op nieuwe feiten heeft de commissie de toelichting geïnventariseerd en bestudeerd.

    De commissie overweegt allereerst dat een gedeelte van de door verzoekster in de onderhavige procedure overgelegde gegevens al bekend was en deel uitmaakte van het dossier inzake RC 1.70. De desbetreffende stukken dienden mede als grondslag voor het feitenoverzicht dat is weergegeven in het onderzoeksrapport inzake RC 1.70 van 1 juli 2009 en zijn, voor zover relevant voor de beoordeling van het restitutieverzoek, omschreven en afgewogen in het advies inzake RC 1.70.

  5. De door verzoekster overgelegde stukken die thans als nieuw zijn aan te merken, zijn de volgende:
    a. Herkomstgegevens betreffende enkele schilderijen [Memorandum, tab b]. Het betreft kunstwerken waarvan verzoekster stelt dat zij afkomstig zijn uit de collectie van Larsen en die na de oorlog zijn verkocht door de Nederlandse Staat.
    b. Kopie van een afschrift of concept van een brief van 13 februari 1943 aan de N.V. Hollandsche Buitenland-Bank te ’s-Gravenhage, vermoedelijk opgesteld door CC [Memorandum Annex 2];
    c. Engelse vertaling van een brief van DD van 29 augustus 1952 aan het Nederlandse Beheers Instituut (NBI) [Memorandum Annex 5];
    d. Kopie van een afschrift van een verzoekschrift aan de Raad van Advies en Herstelaangelegenheden te Amsterdam van juni 1945 [Memorandum Annex 6];
    e. Kopie van een geannoteerde veilingcatalogus van Van Marle & Bignell, die betrekking heeft op een veiling van 25 januari 1943, met de aantekening ‘Exemplar Dr. Göpel’ [Memorandum Annex 11];
    f. Kopie van een brief van EE aan FF, 2 februari 1972 [Memorandum Annex 14];
    g. Kopie van een brief van bank Labouchere & Co. N.V. aan de executeurs-testamentair van de nalatenschap van H.L. Larsen, 22 juni 1948 [Memorandum Annex 16];
    h. Kopie van een voorblad van een veilingcatalogus uit 1947 van Parke-Bernet Galleries Inc. te New York betreffende schilderijen en tekeningen uit de nalatenschap van H.L. Larsen [Memorandum Annex 18];
    i. Kopie van een afschrift ‘Notitie betr. crediet voor GG’, 23 januari 1941, opsteller onbekend, vermoedelijk bank Van Mierlo & Zoon [Memorandum Annex 19];
    j. Kopie van een afschrift van een brief van 2 januari 1942 aan GG, opsteller onbekend, vermoedelijk bank Van Mierlo & Zoon [Memorandum Annex 20];
    k. Kopie van een afschrift van een notitie ‘Gesprek met GG’, opsteller onbekend, vermoedelijk bank Van Mierlo & Zoon, 30 oktober 1941 [Memorandum Annex 21];
    l. Transcriptie en vertaling van een overeenkomst tussen GG en HH, 10 augustus 1942 [Memorandum Annex 22];
    m. Transcriptie van een brief of notitie van 4 september 1944 [Memorandum Annex 23];
    n. Kopie van een afschrift van een brief of concept daartoe aan GG en HH, afzender onbekend, 29 augustus 1942 [Memorandum Annex 24];
    o. Kopie van een afschrift van een brief of concept daartoe aan GG en HH, afzender onbekend, 18 augustus 1943 [Memorandum Annex 25];
    p. Kopie van een afschrift van een brief van GG en HH aan II, 25 augustus 1942 [Memorandum Annex 26];
    q. Kopie van een afschrift van een brief of concept daartoe aan GG en HH, ongedateerd [Memorandum Annex 27];
    r. Kopie van een notitie ‘Ter att. Mr. x’, 29 april 1948, opsteller onbekend [Memorandum Annex 28];
    s. Kopie van een afschrift van een brief of concept daartoe aan GG, 2 oktober 1944, opsteller onbekend [Memorandum Annex 30];
    t. Vertaling lijst van kunstwerken erven GG [Memorandum Annex 31a];
    u. Transcriptie en vertaling van een brief van JJ aan HH, 2 september 1944 [Memorandum Annex 31b];
    v. Kopie van een lijst met goederen behorende tot de nalatenschap van de moeder van H.L. Larsen, 27 januari 1938 [Memorandum Annex 32];
    w. Kopie van een brief van JJ aan het NBI, 28 november 1946 [Memorandum Annex 33];
    x. Kopie van een doorslag van een brief van het NBI aan KK, 18 juni 1948 [Memorandum Annex 34];
    y. Kopie van een afschrift van een brief van het NBI aan LL, 12 juli 1948 [Memorandum Annex 35];
    z. Kopie van een brief of notitie van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK), 2 juli 1946 [Memorandum Annex 36].
  6. In haar toelichting voert verzoekster diverse bezwaren aan tegen de terugbetalingsverplichting. In het onderhavige advies zullen deze punten samengevat aan de orde komen in het kader van de behandeling van de volgende hoofdpunten.
  7. Larsen was medeoprichter en aandeelhouder van een onderneming in chemicaliën genaamd Wijnhoff, Van Gulpen & Larsen N.V. De door het nazibewind aangestelde Verwalter over Larsens nalatenschap heeft gedurende de bezetting de aandelen van Larsen in de onderneming verkocht. Een belangrijk deel van de hierboven onder overweging 5 gespecificeerde documenten ziet op deze gebeurtenissen en het in verband daarmee na de oorlog plaatsgevonden rechtsherstel, te weten de documenten opgesomd onder c, g, i, j, k, l, m, n, o, p, q, r, s, t, u, w, x en y.

    Ten aanzien van deze gegevens overweegt de commissie dat deze weliswaar een beeld schetsen van de schade aan het bedrijf door de gebeurtenissen in de oorlog, maar geen relevante informatie bieden die de beoordeling van het verzoek om teruggave van de kunstwerken in een ander daglicht stelt. De commissie is niet gebleken dat er een duidelijk verband bestaat tussen de arisering of de verkoop van de aandelen in de onderneming en de geclaimde schilderijen. Met name is de commissie niet gebleken van een relevant verband tussen de gebeurtenissen die in deze stukken staan omschreven en de mate waarin de opbrengst van de verkoop van de werken uiteindelijk ten goede is gekomen aan de nalatenschap van Larsen.

  8. Verzoekster voert aan dat onzekerheid bestaat of de erven Larsen zelf de tegenprestatie na de oorlog ter vrije beschikking hebben ontvangen. Dit argument is reeds aangevoerd gedurende de procedure RC 1.70, waarin bij brief van 25 april 2008 is verklaard dat de opbrengst van de verkochte werken de familie in de Verenigde Staten niet zou hebben bereikt. De commissie is ook na heroverweging van oordeel dat wat zich na de oorlog met betrekking tot de afwikkeling van Larsens nalatenschap heeft afgespeeld in de interne relatie tussen de executeurs en de individuele erfgenamen een aangelegenheid is die buiten het beoordelingskader van de commissie valt. De vraag of de erven Larsen na de bevrijding uiteindelijk feitelijk de beschikking over het hun toekomende deel van de opbrengst van de kunstwerken hebben gekregen uit handen van de door Larsen zelf bij zijn laatste, uit vrije wil opgemaakte, uiterste wilsbeschikking aangestelde executeurs, dient te worden beschouwd als een interne (familie)kwestie waar de commissie niet in kan noch wil treden. Met de bewezen geachte overdracht en ontvangst van het bedrag dat bij de verkoop van de schilderijen was gemoeid aan de door Larsen bij testament aangewezen executeurs, is de verkoopopbrengst in het vermogen van de erfgenamen gevallen en dient de conclusie derhalve te luiden dat rechthebbenden de verkoopopbrengst ter vrije beschikking hebben gekregen.
  9. Wel relevant acht de commissie de vraag of de genoemde nieuwe informatie aanleiding geeft tot twijfel over de conclusie in het eerdere advies dat de executeurs inzake de nalatenschap van Larsen de tegenprestatie ter zake van de (onvrijwillige) verkoop van de twaalf thans geclaimde kunstwerken na de bevrijding daadwerkelijk hebben ontvangen ten bate van de door hen beheerde nalatenschap. In haar eerdere advies was de commissie ervan overtuigd dat dit het geval was, op grond van de volgende aanwijzingen:
    • administratieve gegevens die duiden op betaling door de (Duitse) kopers;
    • een naoorlogse verklaring van de over het vermogen van Larsen aangestelde Verwalter dat de bedragen waren ontvangen en bewaard zijn gebleven;
    • een verklaring van de executeurs van 28 december 1946 dat de verkoopopbrengsten ter zake van de destijds geclaimde kunstwerken behouden zijn met een specificatie van de ontvangen bedragen.

      Na bestudering van de in het kader van deze hernieuwde adviesaanvraag overgelegde nieuwe informatie beantwoordt de commissie de vraag of twijfel is gerezen over de vraag of de rechthebbenden na de oorlog de vrije beschikking hebben gekregen over de tegenprestatie, mede gezien het volgende, ontkennend.

  10. De commissie begrijpt uit de toelichting van verzoekster allereerst dat zij meent dat voor de commissie mede van doorslaggevend belang is geweest de vraag of de Verwalter de intentie heeft gehad het vermogen van Larsen gedurende de bezetting ten bate van de erven te beheren. Die lezing is onjuist. Voor de beoordeling van de vraag of terugbetaling van een ontvangen tegenprestatie als voorwaarde moet worden gesteld bij restitutie is slechts de constatering dat het beheerde geld tot na de oorlog bewaard is gebleven en ter vrije beschikking is gekomen van de rechthebbenden, van doorslaggevend belang. De grondslag voor de terugbetalingsplicht in het beleid is immers het voorkomen van een dubbele compensatie in de vorm van zowel de tegenprestatie bij een gedwongen verkoop tijdens de oorlogsjaren die de vroegere eigenaren ter vrije beschikking hebben gekregen als het verkochte werk zelf nu bij restitutie. De commissie verwijst hiervoor naar paragraaf 5 van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart uit 2001 en naar de toelichting bij eindaanbeveling 8 uit 2004.
    In dit kader is de intentie van de Verwalter, waar verzoekster in haar toelichting op in gaat, dan ook niet relevant voor het oordeel van de commissie ten aanzien van (de hoogte van) een op te leggen terugbetalingsverplichting bij restitutie.
  11. Verzoekster heeft aangevoerd dat er geen bankafschriften of andere bewijzen zijn dat de betreffende bedragen daadwerkelijk zijn ontvangen door de Verwalter respectievelijk de executeurs, dat de executeurs geen weet hadden van wat er daadwerkelijk heeft plaatsgevonden tijdens de bezetting aangezien zij niet door de Verwalter betrokken zijn bij het door hem gevoerde beheer, en dat de executeurs zich hebben gebaseerd op onjuiste informatie waardoor zij ten onrechte melding maakten van de ontvangst van de bedragen.

    De commissie kan verzoekster hierin niet volgen. Dat de executeurs op de hoogte waren van de gebeurtenissen (waaronder de betalingen) kan onder meer worden afgeleid uit het feit dat de executeurs in ieder geval al vanaf augustus 1945 in contact zijn getreden met de SNK over Larsens kunstcollectie en al in een vroeg stadium specifieke informatie, zoals verkoopbedragen, konden overleggen. Zoals in het eerdere advies beschreven is, leidde dit contact tot een teruggaveverzoek van de executeurs. Dit verzoek ging vergezeld van het aanbod ‘om terug te betalen aan den rechthebbende al hetgeen aan de boedel voor deze schilderijen is ten goede gekomen’ en had betrekking op 14 schilderijen uit de collectie Larsen, waaronder 11 van de thans te restitueren 12 werken. Zoals tevens is aangehaald in het advies inzake RC 1.70 schreven de executeurs in een brief aan de SNK van 28 december 1946 dat de opbrengst van deze kunstwerken ‘gered’ was:

    De desbetreffende gelden zijn door een toevallige omstandigheid gered, zoodat wij in dit geval niet behoeven te volstaan met een cessie van vorderingen op het een of andere roofinstituut der Duitsche bezetting. (..)

    De Nederlandse autoriteiten waren bereid om dit restitutieverzoek in te willigen, maar na taxatie van de schilderijen hebben de executeurs per brief van 23 juli 1947 van restitutie afgezien. Dit standpunt hebben zij, na in 1949 opnieuw door de Nederlandse autoriteiten gewezen te zijn op de aanwezigheid van gerecupereerde kunst uit de collectie Larsen, per brief bevestigd door te verwijzen naar hun eerdere beslissing.

    De conclusie van de commissie luidt, na bestudering van het in het kader van dit hernieuwd adviesverzoek toegezonden gegevens, dat uit niets blijkt dat de executeurs zich op dit punt hebben laten misleiden of over onvoldoende betrouwbare informatie beschikten. De commissie heeft evenmin aanwijzingen gevonden dat de executeurs, die tot tenminste 1949 hebben gecorrespondeerd met de SNK, op enig moment zijn teruggekomen op hun stelling dat de relevante bedragen zijn ontvangen. De commissie is daarom van oordeel dat, in het licht van het bekende materiaal, kan worden aangenomen dat de verklaring van de executeurs op juistheid berust en dat zij na de bevrijding het beheer over de ontvangen opbrengsten ter zake van de tijdens de oorlog verloren werken ter hand hebben kunnen nemen. De in het kader van dit hernieuwd verzoek toegezonden nieuwe gegevens leiden, ook op dit punt, niet tot een andere conclusie.

  12. Voorts wordt door verzoekster betoogd dat afgezien zou moeten worden van de terugbetalingsplicht omdat drie werken die tijdens de oorlog uit de collectie Larsen zijn geraakt, na recuperatie zijn geveild door de Nederlandse Staat. De commissie constateert ten aanzien van de bedoelde drie schilderijen de volgende feiten:
    a) de werken zijn afkomstig uit de collectie Larsen en zijn evenals de 12 thans te restitueren schilderijen na de bevrijding gerecupereerd en onder beheer van de SNK gekomen;
    b) de werken zijn onderdeel geweest van het onder overweging 11 nader omschreven teruggaveverzoek van de executeurs van 28 december 1946;
    c) bij brief van 23 juli 1947 verklaarden de executeurs ook ten aanzien van deze werken af te zien van rechtsherstel, hetgeen zij in 1949 hebben herhaald;
    d) de kunstwerken zijn, naar verzoekster stelt, in of omstreeks 1951 door de Nederlandse Staat geveild, hetgeen de commissie aannemelijk acht.

    De commissie stelt voorop dat het bedrag dat terugbetaald dient te worden bij restitutie de geïndexeerde verkoopopbrengst betreft die de rechthebbenden destijds voor twaalf terug te geven werken hebben ontvangen. De commissie ziet geen aanleiding om de waarde van andere kunstwerken hierop in mindering te brengen, gezien het volgende.
    Naar het oordeel van de commissie kan de Nederlandse Staat niet tegengeworpen worden dat zij in het jaar 1951, nadat de executeurs herhaaldelijk hadden aangegeven af te willen zien van rechtsherstel, gemeend heeft vrijelijk te kunnen beschikken over de gerecupereerde werken uit de collectie Larsen.
    Daarnaast mist een betoog dat de erven door de veiling in 1951 financieel verlies zouden hebben geleden ter hoogte van de waarde van de drie werken, doel. Gezien hetgeen onder punt b en overweging 9-11 is omschreven, is de tegenprestatie die gemoeid was met de verkoop tijdens de oorlog van de drie werken, ter vrije beschikking gekomen van de executeurs, zijnde de rechtsgeldige vertegenwoordigers van de rechthebbenden. Destijds is van restitutie afgezien en voor behoud van deze tegenprestatie gekozen.

  13. Verzoekster voert in de toelichting ten slotte nog aan dat de Nederlandse Staat gedurende 65 jaar het gebruik van de te restitueren twaalf schilderijen heeft kunnen genieten zonder daarvoor een tegenprestatie te leveren. Dit kan niet als nieuw feit worden gezien. Ook bij de totstandkoming van het advies RC 1.70 was de commissie zich immers al bewust van deze omstandigheid. Dit was echter geen aanleiding om het terug te betalen bedrag te verminderen. De grondslag voor de terugbetalingsplicht in het beleid is immers, zoals hiervoor onder 10 al is overwogen, het voorkomen van een dubbele compensatie.

    Tenslotte merkt de commissie op dat in de aanbevelingen uit 2001 en de slotaanbevelingen 7 en 8 van de Commissie Ekkart wordt gesteld dat bij het terugvragen van een tegenprestatie in het kader van het restitutiebeleid de desbetreffende bedragen zullen worden verdeeld over joodse culturele doelen.

  14. De commissie komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat door verzoekster geen nieuwe relevante feiten zijn aangevoerd die aanleiding geven de inzake het restitutieverzoek RC 1.70 geadviseerde betalingsverplichting te heroverwegen.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de betalingsverplichting als voorwaarde voor de teruggave van de twaalf hierboven opgesomde werken te handhaven.

Aldus vastgesteld op 22 maart 2013 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, R. Herrmann, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)