Spring naar content
Advies inzake Koenigs

Koenigs (II)

Dossiernummer: RC 4.123

Soort advies: Hernieuwd advies

Adviesdatum: 12 november 2013

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 3554 – De drie schrikgodinnen van Albrecht Dürer (foto:Museum Boijmans Van Beuningen)

  • NK 3554 - De drie schrikgodinnen van Albrecht Dürer (foto:Museum Boijmans Van Beuningen)

Het advies

Het onderhavige hernieuwd advies heeft betrekking op een eerder restitutieverzoek van C.F. Koenigs te Amsterdam (hierna: verzoekster). Zij vroeg daarin om teruggave van 34 schilderijen en 37 werken op papier (hierna ook: tekeningen) die in bezit zouden zijn geweest van haar grootvader, de bankier en kunstverzamelaar Franz Wilhelm Koenigs (hierna: Koenigs). De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) legde dit verzoek per brief van 3 mei 2002 en 26 november 2002 ter advisering voor aan de Restitutiecommissie (hierna: commissie), die op 3 november 2003 haar advies uitbracht aan de staatssecretaris (RC 1.6). Op 10 december 2003 besliste de staatssecretaris om het verzoek af te wijzen, overeenkomstig de inhoud van het advies. Verzoekster heeft sindsdien bezwaren geuit tegen de inhoud en de wijze van totstandkoming van het advies. Ook stelt zij dat nieuwe feiten een ander licht op de zaak werpen. Op 13 december 2010 heeft de staatssecretaris de commissie verzocht om hernieuwd advies uit te brengen over de door verzoekster als zodanig aangeduide nieuwe feiten. Voor de betreffende inventarisnummers van de geclaimde werken wordt verwezen naar het advies RC 1.6. In de onderhavige procedure treedt verzoekster mede op namens een aantal familieleden, te weten: de heer AA, mevrouw BB, mevrouw CC, mevrouw DD en mevrouw EE.

I – Toetsingskader

Wanneer de beslissing op een adviesverzoek tot teruggave van kunstwerken uit de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) of andere delen van de rijkscollectie is genomen, is in beginsel de behandeling van het verzoek definitief geëindigd. Het restitutiebeleid voorziet niet in de mogelijkheid tot het ‘overdoen’ van een zaak als ware het hoger beroep. Wel heeft de commissie in 2010 in overleg met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de mogelijkheid geopend om ‘verzoeken om hernieuwd advies’ in te dienen. De strekking van deze procedure is beperkt. Bij hernieuwd advies-verzoeken gaat het niet om feiten die reeds bekend waren en opnieuw worden ingezet ter ondersteuning van een andere argumentatie, maar om nieuwe feiten die relevant zijn voor de uitkomst van het advies. Daarnaast is rekening gehouden met de mogelijkheid van ernstige fouten van procedurele aard. Samengevat toetst de commissie bij een hernieuwd adviesverzoek aan twee criteria, te weten:
a)      nieuwe feiten die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie, en/of
b)      fouten tijdens de eerdere procedure waardoor fundamentele belangen van verzoekers zijn geschaad.

II – De procedure

II.1. De directe aanleiding voor de onderhavige procedure vormt het verzoek van de staatssecretaris om advies van 13 december 2010, dat mede is gebaseerd op het rapport van de Nationale ombudsman van 8 november 2010 (rapportnummer 2010/315).

II.2. Als achtergrond merkt de commissie het volgende op. Na het restitutieverzoek RC 1.6 uit 2002 heeft verzoekster op 23 mei 2005 verzocht om teruggave van 139 tekeningen en drie etsen die op 9 juli 2004 vanuit Kiev, Oekraïne zijn gerecupereerd naar Nederland en die thans deel uitmaken van de NK-collectie. Bij brief van 13 juli 2005 verzocht de staatssecretaris de commissie om advies over dit verzoek, dat bij de commissie is geregistreerd onder nummer RC 1.35. Gedurende de procedure in het kader van RC 1.35 heeft verzoekster vervolgens zowel de commissie als het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om herziening van respectievelijk het eerdere advies en de beslissing uit 2003 (inzake RC 1.6) gevraagd. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) heeft in verband hiermee bij brief van 24 april 2007 de commissie verzocht het door verzoekster als nieuwe feiten omschreven materiaal te betrekken bij haar advisering inzake RC 1.35. De resultaten van het feitenonderzoek inzake RC 1.35, waaronder ten opzichte van RC 1.6 nieuwe documenten, zijn vervolgens neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 3 maart 2008, dat op 13 maart 2008 is toegestuurd aan verzoekster. Verzoekster heeft op 3 juli 2008 inhoudelijk hierop gereageerd. Op 6 oktober 2008 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heeft verzoekster een nadere reactie ingediend op 25 november 2008. Hierna werd duidelijk dat verzoekster reeds op 16 juli 2008 een klacht over de minister bij de Nationale ombudsman had ingediend. Zij verzocht de commissie daarop om de advisering inzake RC 1.35 aan te houden totdat de Nationale ombudsman rapport had uitgebracht. De commissie heeft verzoekster bij brief van 16 december 2008 laten weten de zaak aan te houden voor de duur van de behandeling van de klacht door de Nationale ombudsman.

II.3. Op 8 november 2010 rapporteerde de Nationale ombudsman naar aanleiding van de door verzoekster ingediende klacht. Op grond van de aanbevelingen van de Nationale ombudsman heeft de staatssecretaris het op 24 april 2007 aan de commissie voorgelegde verzoek om nieuwe feiten te betrekken bij RC 1.35 per brief van 13 december 2010 ingetrokken. In plaats daarvan verzocht de staatssecretaris de commissie te adviseren over de feiten die door verzoekster waren aangeduid als ‘nova’ in het licht van haar verzoek tot herziening van RC 1.6. Op 18 januari 2011 heeft de commissie verzoekster en de minister bericht dat zij dit adviesverzoek zal onderbrengen in een apart dossier met nummer RC 4.123. Daarbij heeft de commissie verzoekster bericht dat de procedure inzake RC 1.35 zou worden hervat. Verzoekster is daarbij in de gelegenheid gesteld om alle voor de beoordeling van het verzoek relevante informatie aan te leveren. Verzoekster heeft hiertoe aanvankelijk om uitstel gevraagd, maar per brief van 11 april 2011 heeft zij de commissie verzocht om RC 1.35 aan te houden tot na afhandeling van het onderhavige advies inzake RC 4.123. Op 4 mei 2011 heeft de commissie de actieve behandeling van RC 1.35 opnieuw aangehouden.

II.4. Per brief van 19 oktober 2011 heeft de commissie verzoekster bericht dat zij de brief van de staatssecretaris van 13 december 2010 opvat als een verzoek om hernieuwd advies inzake RC 1.6 en haar nader geïnformeerd over de procedure. De commissie vraagt verzoekers bij een verzoek om hernieuwd advies om de achtergrond van het verzoek in het licht van de onder I genoemde criteria toe te lichten. In dit kader heeft de commissie verzoekster gevraagd om de voor de beoordeling van het onderhavige verzoek relevante stukken als één geheel aan te leveren. Daartoe is, op verzoek, een extra lange termijn gesteld van ruim vijf maanden, tot 30 maart 2012. Vervolgens heeft verzoekster tweemaal om uitstel van de reactietermijn verzocht. De commissie heeft dit uitstel verleend, aanvankelijk tot 1 september 2012 en nadien tot 19 november 2012, zodat verzoekster 13 maanden de tijd heeft gehad. Op laatstgenoemde datum heeft verzoekster de stukken ter ondersteuning van haar verzoek ingediend. Op 7 december 2012 heeft zij in de plaats van de op 19 november 2012 aangeleverde ordners nieuwe exemplaren afgegeven en hieraan enige stukken toegevoegd.

II.5. Per brief van 21 maart 2013 heeft verzoekster de commissie een briefwisseling toegezonden met het verzoek deze aan het eerdere dossier toe te voegen. De commissie heeft verzoekster hierop gemeld dat zij de stukken zou toevoegen aan het dossier, maar er tevens op gewezen dat het indienen van nieuwe stukken niet meer mogelijk was. Per brief van 6 mei 2013 heeft verzoekster hiertegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de commissie geen duidelijke einddatum voor het indienen van stukken zou hebben gesteld. Ook verzocht zij de commissie om de resultaten van reeds verricht en nog lopend onderzoek ten aanzien van zes nader gespecificeerde onderwerpen aan te mogen leveren binnen een termijn van 3 ½ maand. De commissie heeft dit verzoek ingewilligd onder de voorwaarden dat de nadere indiening inderdaad beperkt zou blijven tot de zes genoemde onderwerpen en dat tevens een gezamenlijke omvang van 50 bladzijden niet zou worden overschreden. Op 3 juli 2013 heeft verzoekster hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht deze voorwaarden los te laten. Dit verzoek heeft de commissie op 12 juli 2013 afgewezen.

II.6. Op 23 augustus 2013 heeft verzoekster de aanvullende informatie aangeleverd, bestaande uit een brief met twee bijlagen ‘Toevoeging T4’ en ‘Toevoeging T5’ die betrekking hebben op twee van de zes eerder bedoelde onderwerpen, een rapportage ‘Recherchebericht zum Tod von Franz Koenigs’ betreffende de omstandigheden van Franz Koenigs’ overlijden en vijf volmachten. Verzoekster heeft in haar brief te kennen gegeven dat zij meent dat de vereisten van een behoorlijke procedure niet in acht zijn genomen omdat geen hoor- en wederhoor zou zijn toegepast, ongerechtvaardigde beperkingen zouden zijn gesteld aan het in te dienen materiaal, geen conceptrapportage is opgesteld en geen hoorzitting is georganiseerd. Zij heeft daarbij de commissie, evenals in haar brief van 6 mei 2013, verzocht alsnog een conceptrapportage op te stellen en een hoorzitting te organiseren.

II.7. De commissie stelt voorop dat in de onderhavige zaak reeds integraal advies is uitgebracht op 3 november 2003. Daartoe is een onderzoeksrapport opgesteld en een hoorzitting georganiseerd. Een verzoek om hernieuwd advies, zoals het onderhavige verzoek, kent een beperkte opzet (zie I – Toetsingskader). Het opnieuw organiseren van een hoorzitting of het opstellen van een nieuwe conceptrapportage maakt hier geen vast onderdeel van uit. De commissie heeft op grond van de specifieke omstandigheden van de zaak (zie ook hierna onder II.9) hiertoe geen aanleiding gezien.

II.8. Omdat de commissie de ter ondersteuning van het verzoek ingediende stukken in samenhang moet kunnen bestuderen en beoordelen, is verzoekster nadrukkelijk verzocht haar inbreng als één geheel aan te leveren (II.4). Daartoe is een termijn van dertien maanden gegund en ook nadien is nog, binnen zekere doch ruime grenzen, gelegenheid geboden stukken in te dienen (zie II.5). De commissie draagt zorg voor het verloop van een behoorlijke procedure, hetgeen tevens inhoudt dat er beperkingen kunnen worden gesteld aan de omvang van alsnog aan te leveren stukken. Zeker gezien hetgeen verzoekster reeds heeft aangeleverd, acht de commissie een beperking van 50 bladzijden niet onredelijk.

II.9. De commissie beschouwt de stukken van 7 december 2012, 21 maart 2013 en 23 augustus 2013 gezamenlijk als grondslag voor het verzoek tot hernieuwd advies (hierna ook ‘toelichting’). De toelichting omvat een reactie op de eerdere hoorzitting en rapportage inzake RC 1.6, evenals een uitgebreide uiteenzetting van verzoeksters zienswijze ten aanzien van andere onderwerpen, waaronder de procedure, de hoorzitting en de conceptrapportage inzake RC 1.35, de zaak die thans nog ter advisering voorligt en die voor een belangrijk deel betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex als het onderhavige advies (zie ook II.2 en III). In het licht van het bovenstaande kan de commissie de stelling van verzoekster dat geen hoor- en wederhoor is toegepast niet volgen. De commissie is van mening dat verzoekster alle gelegenheid heeft gekregen om de zaken die zij van belang acht onder aandacht van de commissie te brengen en haar zienswijze daaromtrent uiteen te zetten.

II.10. Verzoekster heeft, mede namens de door haar vertegenwoordigde familieleden, op 7 oktober 2013 de Staat der Nederlanden gedagvaard in kort geding voor de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage met de vordering dat aan de commissie, althans de Staat, geboden wordt het ertoe te leiden dat in deze zaak – kort gezegd – een hoorzitting wordt belegd en dat aan hen een conceptrapportage of conceptadvies wordt toegezonden, zodat zij dit concept kunnen voorzien van op- en aanmerkingen. De commissie heeft hierop het uitbrengen van het onderhavige advies uitgesteld totdat de voorzieningenrechter zal hebben beslist. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 12 november 2013 de vorderingen afgewezen. Hierna heeft de commissie de onderhavige advisering wederom ter hand genomen.

II.11. Het is de commissie bekend dat verzoekster voornemens is tot of is overgegaan tot het indienen bij de rechtbank te Rotterdam van een verzoekschrift tot het uitbrengen van een voorlopig bericht van deskundigen. De commissie ziet hierin onder verwijzing naar punt II.9, laatste zin, geen aanleiding om de behandeling van het onderhavige advies andermaal aan te houden. Bovendien strekt een dergelijk bericht – zoals blijkt uit de artikelen 202 tot en met 207 van het Wetboek Van Burgerlijke Rechtsvordering – tot bewijs in een nog aanhangig te maken of aanhangige gerechtelijke procedure, en dat is in de onderhavige advisering aan de minister niet aan de orde.

III – De toelichting van verzoekster

III.1. Verzoekster voert in deel B van de toelichting, die betrekking heeft op het hierboven sub I onder b) omschreven criterium aan, dat tijdens de procedure inzake RC 1.6 sprake is geweest van ernstige procedurele fouten, op grond waarvan zij de commissie vraagt het bezitsverlies van Koenigs opnieuw te onderzoeken en te beoordelen. De commissie stelt vast dat een aanmerkelijk deel van deel B van haar toelichting buiten het bestek van de onderhavige procedure valt, omdat het ziet op gedragingen van anderen dan de commissie of betrekking heeft op andere zaken dan de hier ter zake doende procedure in het kader van adviesverzoek RC 1.6. Nu de commissie gezien het hiernavolgende wel zal overgaan tot het gevraagde onderzoek en de herbeoordeling, zullen de in deel B van de toelichting aangevoerde bezwaren, welke de commissie overigens geheel voor rekening van verzoekster laat, hier verder onbesproken blijven.

III.2. Deel A van de toelichting en de daarbij gevoegde bijlagen hebben betrekking op het hierboven sub I onder a) omschreven criterium. Verzoekster voert aan dat er sinds de totstandkoming van het advies inzake RC 1.6 nieuwe feiten bekend zijn geworden die een ander licht werpen op de eigendomssituatie en de omstandigheden rond het bezitsverlies van de geclaimde objecten. De commissie heeft deel A van de toelichting geïnventariseerd en stelt voorop dat dit zowel reeds bekende documentatie, nieuwe bewijsstukken, opinies van door verzoekster aangezochte deskundigen als argumentatie omvat. De commissie onderschrijft dat er sinds de advisering inzake RC 1.6 nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die relevant zijn voor de beoordeling van het door Koenigs geleden bezitsverlies, zowel gedurende de procedure inzake RC 1.35 als in het kader van het onderhavige verzoek. Een individuele opsomming hiervan zal thans achterwege worden gelaten, maar van belang acht de commissie in het bijzonder de volgende stukken:

– Een akte gedateerd 1 juni 1935;
– Notulen van vergaderingen van de Stichting Museum Boymans;
– Twee akten van 2 april 1940.

III.3. Nu in de onderhavige zaak sprake is van een sterke verwevenheid tussen de reeds bekende documentatie en nieuwe bewijsstukken heeft de commissie de toelichting deel A in zijn geheel nader onderzocht in samenhang met rapport en advies RC 1.6 en de daaraan ten grondslag liggende documentatie, zulks met het oog op de vraag of er aanknopingspunten zijn voor herziening. De bevindingen van de commissie hieromtrent zijn als volgt.

IV – De feiten

IV.1. Koenigs werd op 3 september 1881 geboren te Kierberg, Duitsland. In 1920 richtte hij samen met een neef de N.V. Rhodius Koenigs Handelmaatschappij op. De onderneming werd gevestigd in Amsterdam. Enkele jaren later verhuisde Koenigs met zijn echtgenote Anna gravin von Kalckreuth (hierna: Anna Koenigs) en hun kinderen definitief naar Nederland. Beiden waren niet van joodse afkomst. In 1939 werd Koenigs het Nederlandse staatsburgerschap verleend.

IV.2. In de jaren twintig heeft Koenigs een grote verzameling tekeningen en schilderijen aangelegd. Met name de tekeningencollectie, ook wel de ‘Koenigscollectie’ genaamd, is van kunsthistorisch belang.

IV.3. Uit een door Koenigs met de hand opgestelde en ondertekende verklaring van 9 september 1931 kan worden afgeleid dat Koenigs een overeenkomst is aangegaan met de Amsterdamse bank N.V. Bankierskantoor Lisser & Rosenkranz (hierna: L&R), met wiens joodse directeur S. Kramarsky hij bevriend was. In de verklaring schrijft Koenigs aan L&R: ‘Sie haben mir namens einer Gruppe zugesagt an der Capital erhöhung von Rhodius Koenigs Handel Mij im Ausmass von fl. 1.500.000,- mitzuwirken’. Tevens schrijft hij dat hij tot zekerheid van terugbetaling daarvan zijn collectie tekeningen, zoals aanwezig in zijn woonhuis in Haarlem, in eigendom overdraagt aan L&R. De overeenkomst tussen Koenigs en L&R is waarschijnlijk enkele weken later geformaliseerd, onder meer per akte van 2 oktober 1931, waarvan de inhoud de commissie niet bekend is.

IV.4. Bij geregistreerde onderhandse akte van 1 juni 1935 werd een nieuwe overeenkomst tussen Koenigs en L&R vastgelegd, waarbij tevens uitdrukkelijk werd vastgesteld dat de oude afspraken vervielen. In dit document, dat ten tijde van de totstandkoming van het advies inzake RC 1.6 niet ter beschikking van de commissie stond en in 2008 in het kader van procedure RC 1.35 is overgelegd door Koenigs’ zoon FF, is vermeld dat Koenigs erkende een bedrag van NLG 1.375.000 en GBP 17.000 te lenen tegen 4% rente met een looptijd van 5 jaar. Tot zekerheid van terugbetaling werd daarbij de collectie tekeningen en schilderijen van Koenigs, zoals op een bij de akte gevoegde lijst gespecificeerd, in eigendom overgedragen aan L&R. De lijst, die blijkens de tekst oorspronkelijk bij de akte van 1 juni 1935 gevoegd moet zijn geweest, ontbreekt vandaag de dag, maar uit de tekst van de overeenkomst zelf blijkt dat het schilderijen en tekeningen betrof die kort tevoren in bruikleen waren gegeven aan het Museum Boymans te Rotterdam en het Rijksmuseum te Amsterdam. Koenigs en L&R kwamen verder overeen dat Koenigs het recht had de geldlening te allen tijde geheel of gedeeltelijk af te lossen, terwijl L&R gerechtigd zou zijn de collectie in het openbaar of ondershands te verkopen en zich op de opbrengst te verhalen bij ommekomst van de looptijd (31 mei 1940) of bij het in liquidatie treden van L&R.

IV.5. Vanaf 1939, in het zicht van het aflopen van de overeengekomen termijn en onder de toenemende oorlogsdreiging, hebben Koenigs en de bank L&R, onder bemiddeling van kunsthandelaar Jacques Goudstikker, onderhandelingen gevoerd met Dirk Hannema, directeur van het Museum Boymans. Het doel van Koenigs was daarbij kennelijk, zo kan worden afgeleid uit de correspondentie, om de collectie tekeningen als geheel, onder zijn naam, definitief onder te brengen bij Museum Boymans. De vermogende Rotterdamse ondernemers D.G. van Beuningen en W. van der Vorm werden als financiers bij de besprekingen betrokken. Andere belangstellenden werden door Koenigs op afstand gehouden. Uit een (concept)brief van omstreeks februari 1940 van Jacques Goudstikker aan Hannema kan worden afgeleid dat Koenigs bereid was geweest tot verregaande tegemoetkomingen om te bewerkstelligen dat de collectie voor het museum behouden bleef. De onderhandelingen strandden echter. Koenigs en L&R maakten ondertussen plannen voor vervoer van de collectie naar het buitenland.

IV.6. Op 2 april 1940 is L&R in liquidatie getreden. De bedoeling hiervan was de bank, die een grotendeels joodse directie had, te vrijwaren van Duitse inmenging in geval van een Duitse inval. Koenigs, die als medeaandeelhouder aanwezig was bij de aandeelhoudersvergadering waar daartoe bij acclamatie was besloten, zou nauw betrokken zijn geweest bij de totstandkoming en verdere uitvoering van de plannen.

IV.7. In een tweetal onderhandse geregistreerde akten van 2 april 1940, die mede zijn ondertekend door Koenigs, is vermeld dat Koenigs als saldo van zijn per 2 april 1940 tussen hem en L&R afgesloten rekening-courantverhouding, inclusief rente, de somma van NLG 1.662.915,14 benevens GBP 20.559.13.7 aan L&R schuldig is. Ook deze twee akten stonden bij totstandkoming van het advies RC 1.6 niet ter beschikking van de commissie en zijn in 2008 in het kader van RC 1.35 overgelegd door FF.

IV.8. In de eerste akte, een nadere overeenkomst die het hoofddeel van de schuld en de tekeningencollectie betreft, is vermeld dat ‘partijen thans te rade zijn geworden, tot gedeeltelijke delging der schuld van Koenigs aan Lisser & Rosenkranz over te gaan’ en dat partijen daartoe het navolgende zijn overeengekomen: ‘Ter gedeeltelijke voldoening zijner voorschreven schuld en wel tot een bedrag van f 1.250.000.-, geeft Koenigs aan Lisser & Rosenkranz in betaling, welke laatste bij deze van genen in betaling aanneemt, de verzameling teekeningen, welke door Koenigs in bruikleen zijn gegeven aan het Museum Boymans te Rotterdam, en als nauwkeurig gespecificeerd op de aan bovenvermelde acte van den 1. Juni 1935 gehechte en door beide partijen gewaarmerkte lijst. Mitsdien draagt Koenigs bij deze de genoemde teekeningen aan Lisser & Rosenkranz in vollen en vrijen eigendom over, welke eigendomsoverdracht door Lisser & Rosenkranz wordt aangenomen, en waartegenover zij aan Koenigs kwijting zijner voorschreven schuld tot een bedrag van f 1.250.000,- verleent’.

IV.9. In de tweede akte, een nadere overeenkomst die betrekking heeft op de schilderijen, wordt vermeld dat ‘partijen thans te rade zijn geworden tot delging van het restant der schuld van Koenigs aan Lisser & Rosenkranz over te gaan’ en dat partijen daartoe het navolgende zijn overeengekomen: ‘Ter voldoening van het restant zijner voorschreven schuld ten bedrage van f.412.915.14 en £ 20.559.13.7 geeft Koenigs aan Lisser & Rosenkranz in betaling, welke laatste bij deze van genen in betaling aanneemt, de schilderijen als nauwkeurig gespecificeerd op de aan bovenvermelde acte van den 1. Juni 1935 gehechte en door beide partijen gewaarmerkte lijst. Mitsdien draagt Koenigs bij deze de genoemde schilderijen aan Lisser & Rosenkranz in vollen en vrijen eigendom over, welke eigendomsoverdracht door Lisser & Rosenkranz wordt aangenomen, en waartegenover zij aan Koenigs kwijting van het gemeld restant zijner voorschreven schuld verleent’.

IV.10. Uit bewaard gebleven correspondentie blijkt dat L&R en Koenigs ieder afzonderlijk diezelfde dag aan Museum Boymans hebben gemeld dat de tekeningencollectie in eigendom van de bank L&R was overgegaan. Koenigs schreef daarbij dat hij, gezien het uitblijven van reactie van de zijde van het museum, genoodzaakt was geweest de tekeningen in betaling te geven, als gevolg waarvan de tekeningen in ‘vollen en vryen eigendom’ van L&R waren overgegaan en dat hij, ‘voor zooveel noodig onder beëindiging Uwer bruikleen’ de tekeningen ter algehele beschikking van L&R stelde. L&R meldde het museum dat zij voornemens waren de tekeningen nog diezelfde week door de expediteur te laten weghalen.

IV.11. Na 2 april 1940 vond opnieuw overleg plaats tussen L&R, vertegenwoordigd door Jacques Goudstikker, het Museum Boymans vertegenwoordigd door directeur Dirk Hannema, en D.G. van Beuningen. Uit een bewaard gebleven brief van 9 april 1940 van Hannema aan L&R blijkt dat ook Koenigs bij deze besprekingen betrokken was. Na 2 april 1940 bleef L&R rekening houden met Koenigs’ wensen, zo blijkt uit een brief van L&R aan Goudstikker van 8 april 1940: ‘(…) U gelieve er rekening mee te houden, dat wij uit nationale overwegingen en, ten einde den wensch van den voor-bezitter [Koenigs, RC] te respecteren, tegenover het Museum Boymans, zoals u bekend is, wat den prijs betreft, de grootst mogelijke tegemoetkoming willen betrachten. (…)’.

IV.12. Op 9 april 1940 bevestigde L&R schriftelijk aan Van Beuningen dat zij de tekeningencollectie alsmede 12 schilderijen aan hem hadden verkocht voor NLG 1 miljoen. In de brief schreef L&R: ‘Uit Uw desbetreffende toezegging hebben wy met dank genoteerd, dat bovengenoemde verzamelingen teekeningen en schilderyen, zoolang deze in het Museum Boymans zullen zyn tentoongesteld, aldaar zullen verblyven onder de tot nu toe bestaande benaming van “Collectie F. Koenigs”’.

IV.13. Felicitaties over en weer volgden. De directie van L&R sprak haar voldoening uit over het feit dat zij eraan hadden kunnen bijdragen dat ‘deze belangryke verzameling voor Nederland en het Museum Boymans behouden is gebleven’. Met de toezegging door Van Beuningen dat de naam van Koenigs verbonden zou blijven aan de collectie was ‘tevens de wensch van den heer Koenigs vervuld’, aldus L&R. Op 12 april 1940 verzekerde Hannema Koenigs ‘dat ook in de toekomst de verzameling, waaraan steeds Uw naam verbonden zal blijven, met de meeste zorg beheerd zal worden’. Op 17 april 1940 schreef Koenigs aan Hannema: ‘Ook ons verheugt het, dat de collectie in Holland is gebleven en wij zien haar natuurlijk het liefst in Museum Boymans’. Om uiting te geven aan deze gevoelens schonk Koenigs ter aanvulling van de collectie het museum nog een tweetal tekeningen van Carpaccio. Op 19 april 1940 schreef Hannema aan L&R dat hij verheugd was dat ‘.. de geheele verzameling Koenigs (…) in het Museum Boymans blijft (…)’ en bedankte hij de directie van de bank L&R voor de medewerking.

IV.14. In diens biografie over D.G. van Beuningen (pag. 317) schrijft Harry van Wijnen dat op 28 april 1940 – enkele weken na de transactie van 9 april 1940 tussen L&R en Van Beuningen, maar nog voor de Duitse inval – een verkennende ontmoeting te Den Haag plaatsvond tussen de schoonzoon van Van Beuningen, Lucas Peterich, en de Duitser dr. Hans Posse, die in opdracht van Adolf Hitler kunst inkocht ten behoeve van het op te richten Führermuseum te Linz. Peterich herinnerde Posse op 5 augustus 1940 per brief aan deze bespreking. Daarbij stelde hij destijds in de veronderstelling te hebben verkeerd dat zijn schoonvader niets wilde verkopen, maar ‘so glaube ich heute, daβ er jetzt vielleicht doch dazu bereit sein würde, wenn Sie ein gutes Angebot auf die Zeichnungen der Sammlung Königs machen könnten’. In de daarop volgende maanden onderhandelde Peterich namens Van Beuningen met Posse over de aankoop van een deel van de tekeningencollectie.

IV.15. Van Beuningen verkocht begin december 1940 voor een bedrag van NLG 1.4 miljoen circa 528 tekeningen aan Posse. Op 9 december 1940 meldde Hannema over deze verkoop aan een lid van het curatorium van de Stichting Museum Boymans, dat .. de heer van Beuningen het plan had om voor een bepaald bedrag teekeningen te verkoopen uit de collectie Koenigs, welke hij vóór den oorlog had verworven. Deze transactie is thans tot stand gekomen’. Van deze tekeningen zijn 37 stuks na de oorlog teruggevonden en eind jaren ‘80 vanuit (voornamelijk) de voormalige DDR gerecupereerd, waarna ze zijn opgenomen in de NK-collectie. Deze 37 tekeningen zijn onderwerp van het onderhavige advies. De overige tekeningen (circa 2000 in getal) en 8 schilderijen schonk Van Beuningen aan de Stichting Museum Boymans.

IV.16. De schilderijen die geen onderdeel waren van de overeenkomst van 9 april 1940 tussen L&R en Van Beuningen zijn door Goudstikker afgehaald bij Museum Boymans. Waar de werken vervolgens fysiek zijn ondergebracht is onzeker. Ook is onduidelijk of na 2 april 1940 ten aanzien van deze werken nadere afspraken zijn gemaakt tussen Koenigs en L&R, en zo ja, waaruit deze bestonden. In een brief van 10 december 1946, door verzoekster overgelegd in het kader van het onderhavige verzoek, schreef L&R dat zij op 1 mei 1940 35 schilderijen voor Koenigs onder haar berusting had, waartegen Koenigs NLG 706.088.47 plus GBP 20.559.13.7 schuldig was aan de bank, in totaal NLG 844.557,87. In genoemde brief volgt een opsomming van de betreffende werken, waaronder onder nummer 14 het thans geclaimde kunstwerk van P.P. Rubens, Cadmus zaait Drakentanden. In de brief wordt vermeld dat dit schilderij ingevolge opdracht van de heer F. Koenigs is afgeleverd tegen NLG 11.600. Uit bewaard gebleven documentatie blijkt voorts dat Cadmus zaait Drakentanden eind april, begin mei 1940 via kunsthandel J. Goudstikker is verkocht aan het Nederlandse echtpaar De Bruijn. De opbrengst werd door Goudstikker betaald aan L&R. In 1961 werd het kunstwerk gelegateerd aan het Rijksmuseum te Amsterdam, waardoor het deel is gaan uitmaken van de rijkscollectie.

IV.17. In die brief van 10 december 1946 meldde L&R tevens dat 31 schilderijen waren afgeleverd tegen NLG 800.000. Het betreft kunstwerken die op onbekende datum, vermoedelijk in juni 1940, zijn aangekocht door de Duitse bankier Alois Miedl. Van deze 31 schilderijen zijn er 27 onderwerp van het onderhavige advies. In het in 1952 opgestelde verslag ‘N.V. Kunsthandel J. Goudstikker: overzicht van de gebeurtenissen in de periode van 31 December 1939 tot April 1952’ van de hand van mr. A.E.D. von Saher valt over deze verkoop te lezen: ‘In juni 1940 kocht Miedl van Koenigs diens Rubens-collectie voor fl. 800.000’. In een naoorlogs verslag over de verhoren van Miedl is te lezen: ‘The sale took place in the garden of the Lisser Rosencranz Bank in the presence of Florsheim, the deputy director in the absence of Kramarsky who had left for America. […] Koenigs at first asked 800.000 and finally accepted 700.000. Miedl admits that this was very cheap but says Koenigs was no Jew and was eager to sell to clear himself of his financial obligations because the banks in Holland would not take pictures as security’, ‘Koenigs was actually paid 800.000 gulden by Miedl, and Flörsheim supplied the difference’.

IV.18. Nadien zijn er nog diverse zakelijke contacten tussen Koenigs en Miedl. Op 14 september 1940 vindt ten overstaan van notaris A. van den Bergh te Amsterdam de oprichting plaats van ‘Kunsthandel voorheen J. Goudstikker N.V.’, de onderneming waaronder Alois Miedl tijdens de oorlog kunst verhandelde. Naast Miedl behoort Koenigs tot de oprichters. Deze nam met 5 van de 600 aandelen deel in het geplaatste kapitaal. Ook verwierf het bankierskantoor van Miedl, de N.V. Buitenlandsche Bankvereniging (BBV), in de loop van 1940 een belangrijk aantal aandelen L&R. Op 13 december 1945 verklaarde één van de liquidateuren van L&R, H.H.F. Herrndorf, hieromtrent: ‘Als zeer goed vriend voelde de heer Koenigs zich verplicht, voor de belangen van L. & R. op te komen en deze daadwerkelijk te beschermen. De houding t.o.v. en de vriendschappelijke gevoelens jegens L. & R. leidden tot de overname van de 540 aandelen van den Heer F. [Flörsheim, RC] door Rhodius Koenigs op 9-9-’40 à 75 %. Reeds toen was den Heer Koenigs duidelijk, dat zijn positie niet sterk genoeg was, om L.& R. naar behoren te beschermen. Deze overwegingen zowel als de algemene toestand leidden tot de overname der aandelen door de B.B.V.’ (…) ‘Als consequentie van de reeds genoemde handelingen leek het den Heer Koenigs noodzakelijk, dat ook de 687 aandelen van den Heer S. Kramarsky in anderen handen zouden moeten overgaan. Hij was ervan overtuigd, dat hij daarmede de belangen van zijn vriend Kramarsky het beste zou dienen, hetgeen de overname door de B.B.V. via L.&R. tot gevolg had’.

IV.19. Koenigs kwam op 6 mei 1941 op een treinstation te Keulen, Duitsland, om het leven.

IV.20. In mei 1942, een jaar na het plotselinge overlijden van Koenigs, schreef zijn weduwe, Anna Koenigs, aan Hannema: ‘Ik ben blij om alles, wat in het museum Boymans en in Nederland is gebleven, want het was altijd de wens van mijn man, dat zijn verzameling in ons land zou blijven’. Op grond van een door de autoriteiten bekendgemaakte aangifteplicht vulde Anna Koenigs na de oorlog 31 SNK-Aangifte Formulieren in, waarmee zij aangifte deed van de verkoop van 31 schilderijen door Koenigs aan A. Miedl in de ‘zomer van 1940’. Op de voorgedrukte regel waarop de aard van het bezitsverlies diende te worden aangegeven: ‘is door confiscatie/ diefstal/ gedwongen/ vrijwillige verkoop in bezit gekomen van’, kruiste zij de eerste drie mogelijkheden weg en gaf daarmee aan dat het volgens haar om een vrijwillige verkoop ging.

IV.21. Enige jaren na de oorlog hebben een of meerdere erfgenamen van Koenigs kennelijk laten onderzoeken of Van Beuningen kon worden aangesproken op de doorverkoop van werken uit de collectie aan Posse. Hiervan is destijds afgezien naar aanleiding van een negatief juridisch advies, inhoudende dat ‘de bewuste overeenkomst [tussen L&R in liq. en Van Beuningen, RC] alleen rechtsbetrekkingen schiep tussen de Heer van Beuningen en de N.V. voornoemd en dat een eventuele toezegging tot in standhouding der Koenigs collectie en tot continuatie van de bruikleen aan het Boymans Museum niet het karakter heeft van een derden beding waarvan de nakoming door de erven in rechte zou kunnen worden afgedwongen’ (brief van mr. Max Meijer aan FF van 19 augustus 1953).

V – Beoordeling

V.1. Verzoekster voert in de omvangrijke toelichting (nieuw) materiaal aan ter ondersteuning van de stelling dat de overdracht van de collectie onder druk van een dreigende Duitse inval tot stand kwam. Zij noemt met name drie omstandigheden die geleid zouden hebben tot hernieuwd inzicht van de gehele zaak, te weten:

  1. [H]et curatorium van het museum weet al op 26 oktober 1939 dat de collectie het       volgend jaar zal weggaan, en dat hier Joden bij betrokken zijn’;
  2. (…) [W]anneer Van Beuningen en Hannema de F. Koenigs-collectie aankopen, [wordt] deze ook in hun visie van Joden (…) gekocht; dit wordt als zodanig genotuleerd in de vergadering van 18 april 1940 van het curatorium’;
  3. ‘Het derde en belangrijkste feit is dat Lisser & Rosenkranz in december 1946   bevestigt dat zij de 35 schilderijen van Franz Koenigs op 1 mei 1940 onder haar berusting heeft.’

Verzoekster concludeert dat ‘(…) Franz Koenigs als eigenaar te gelden heeft, en dat de inbetalinggeving, die volgens 1200 BW (oud) nietig is, functioneerde als een schijnhandeling ter bescherming van de collectie’.
Kennelijk bedoelt verzoekster hiermee, in samenhang gelezen met haar gehele betoog, aan te tonen dat het bezitsverlies van de tekeningen- en schilderijencollectie door Koenigs onvrijwillig was als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Samengevat luidt dit betoog als volgt.

V.2. Van Beuningen zou al voor de Duitse inval met de vertegenwoordiger van Hitler, dr. Hans Posse, een afspraak hebben gemaakt om de collectie aan hem te leveren. Van Beuningen en Hannema zouden in dat kader hebben samengespannen om Koenigs, die zich in een kwetsbare positie ten opzichte van het naziregime zou bevinden, te beletten zijn collectie uit te voeren. Zij zouden hem daarna onder druk van een ophanden zijnde Duitse inval zijn collectie afhandig hebben gemaakt. De liquidatie van de bank L&R op 2 april 1940 zou een schijnhandeling zijn geweest om uit handen van de Duitsers te blijven. Daarbij zou sprake zijn geweest van een (schijn)overdracht van de collectie, die was ingegeven door de wens de collectie voor confiscatie door het naziregime te behoeden. Het feit dat Koenigs op 2 april 1940 genoegen zou hebben genomen met slechts een deel van de werkelijke waarde van de collectie (volgens verzoekster NLG 4.5 miljoen) en nadien betrokken bleef bij de onderhandelingen, zou hierop duiden. In dit verband heeft verzoekster tevens aangevoerd dat Koenigs noch zijn onderneming Rhodius Koenigs in financiële moeilijkheden verkeerde, zodat de overdracht van de collectie aan L&R niet vanuit een zakelijke optiek verklaarbaar zou zijn. De overdracht van de collectie op 2 april 1940 aan L&R en de daaropvolgende overdrachten aan Van Beuningen en Posse zouden bovendien op verschillende civielrechtelijke gronden nietig, althans aantastbaar zijn. Koenigs zou daarom eigenaar van de collectie zijn gebleven.

Omkering bewijslast

V.3. Verzoekster stelt dat Koenigs actief politiek tegenstander was van het naziregime en daardoor aangemerkt dient te worden als vervolgingsslachtoffer. In dit kader betoogt zij dat Koenigs op gelijke voet beoordeeld dient te worden als particulieren die op grond van hun afkomst vervolgd zijn door het naziregime, zoals joden, en dat dient te worden uitgegaan van onvrijwillig bezitsverlies. Daarmee wordt een beroep gedaan op de omkering van bewijslast, zoals vervat in de Aanbevelingen van de Commissie Ekkart inzake de restitutie van particulier kunstbezit (april 2001). Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst zij onder meer naar een brief van het Nederlandse Beheersinstituut, waarin Koenigs omschreven werd als ‘verklaard tegenstander van het nazibewind’; diverse getuigenverklaringen die in de jaren na de oorlog zijn afgegeven en die strekken ten gunste van de politieke betrouwbaarheid van Koenigs; documenten waaruit kan worden afgeleid dat Koenigs inlichtingen verstrekte aan onder meer de Britse geheime dienst; gegevens over Koenigs’ zakelijke en persoonlijke omgang met joden na 1933, waaronder aanwijzingen dat hij op diverse manieren joodse relaties steunde en te hulp is geschoten, en informatie over familierelaties die actief waren in het verzet tegen het naziregime in Duitsland. Daarbij voert verzoekster tevens aan dat de verkoop van de collectie in verband kan worden gebracht met de liquidatie van de (‘joodse’) bank L&R. Ook stelt zij dat Koenigs in december 1940 gedurende ruim twee weken door de SD is vastgehouden in het huis van bewaring aan het Kleine Gartmanplantsoen te Amsterdam en dagelijks is verhoord aan de Euterpestraat. Op 6 mei 1941 zou Koenigs te Keulen zijn geliquideerd.

V.4. De commissie stelt voorop dat verzoekster reeds inzake RC 1.6 heeft aangevoerd dat Koenigs gekant was tegen het naziregime, zich inspande voor joodse relaties en contacten onderhield met de Britse inlichtingendienst. In dat kader merkt de commissie op dat zij Koenigs in haar advies RC 1.6 reeds heeft omschreven als ‘een uitgesproken tegenstander van het naziregime’. De te beantwoorden vraag is daarom of het in het kader van het onderhavige hernieuwd advies aangeleverde, nieuwe feitenmateriaal aanleiding geeft om het oordeel zoals vervat in overweging 17 van advies RC 1.6 te heroverwegen. De commissie beantwoordt deze vraag ontkennend en is van oordeel dat omkering van de bewijslast in deze zaak om de navolgende redenen niet aan de orde is.

V.5. Ingevolge de derde aanbeveling voor particulier kunstbezit van de commissie Ekkart, overgenomen door de regering, wordt de verkoop van kunstwerken door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 als onvrijwillig beschouwd, tenzij uit de feiten nadrukkelijk anders blijkt. De regering heeft in reactie op deze aanbeveling de verwijzing naar joodse particulieren uitgebreid tot andere vervolgingsslachtoffers, zoals Roma en Sinti. Ook wordt in de regeringsreactie verwezen naar ‘andere specifieke groepen van vervolgingsslachtoffers’ (TK, 2001-2002, 25 839, nr. 27). Het voorgaande geldt voor bezitsverlies dat in Nederland plaatsvond vanaf 10 mei 1940, de datum waarop de nazi’s Nederland binnenvielen. Vóór deze datum wordt bij bezitsverlies in Nederland uitgegaan van vrijwillig bezitsverlies, tenzij de feiten het tegendeel hoogstwaarschijnlijk doen zijn, zelfs bij particulieren die behoren tot een vervolgde bevolkingsgroep. De nazi’s konden immers voor 10 mei 1940 hun invloed in Nederland nog niet met dwang aanwenden. Nu de eigendomsoverdracht door Koenigs plaatsvond op 2 april 1940, derhalve vóór 10 mei 1940, kan van een bewijslastomkering in deze zaak alleen al om deze reden geen sprake zijn.

V.6. Daarnaast is de commissie van oordeel dat Koenigs niet is aan te merken als verzetsdeelnemer of vervolgingsslachtoffer zoals bedoeld in het restitutiebeleid. Van een erkenning van Koenigs als verzetsstrijder door de Nederlandse overheid is geen sprake. Het is aannemelijk geworden dat Koenigs in december 1940 enige tijd door de SD is vastgehouden en ondervraagd, maar er zijn geen aanwijzingen dat genoemd verhoor verband hield met verzetsactiviteiten of de verkochte kunstwerken. Naar het oordeel van de commissie rechtvaardigt dit vasthouden en deze ondervraging niet de conclusie dat Koenigs als vervolgingsslachtoffer zou dienen te worden aangemerkt. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat Koenigs in 1941 is vermoord. In samenhang bezien blijkt ook uit het overige aangevoerde niet dat Koenigs’ houding en activiteiten zodanig waren dat deze van de zijde van het naziregime hebben geleid tot maatregelen gericht tegen hem persoonlijk, op grond waarvan hij is aan te merken als vervolgingsslachtoffer. De commissie is daarentegen, zoals inzake advies RC 1.6 eerder uiteengezet, van oordeel dat Koenigs ‘een invloedrijk zakenman [was] die zich – zeker in vergelijking met het joodse volksdeel – in vrijheid kon bewegen’.

V.7. Op grond van het voorgaande is het dan ook aan verzoekster om aannemelijk te maken dat Koenigs het bezit van de thans geclaimde kunstwerken onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Bij bezitsverlies door particulieren die niet behoorden tot een vervolgde bevolkingsgroep is hiervan slechts sprake indien een direct verband bestaat tussen een van het naziregime uitgaande specifieke dreiging of dwang en het bewuste bezitsverlies (zie ook de adviezen inzake Weijers, RC 1.68, overweging 14 en Aldenburg-Bentinck, RC 1.102, overweging 7).

Civielrechtelijke argumenten

V.8. Ten aanzien van de civielrechtelijke gronden die de nietigheid of aantastbaarheid van de overdracht aan L&R en de daaropvolgende overdrachten aan Van Beuningen en Posse tot gevolg zouden hebben, geldt het volgende. Aan de commissie is opgedragen om de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarvan de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en deze adviestaak te verrichten met inachtneming van het restitutiebeleid (artikel 2 lid 4 Instellingsbesluit). Met de door verzoekster opgeworpen en door overgelegde deskundigenberichten ondersteunde civielrechtelijke bezwaren – waaronder strijd met het toeëigeningsverbod als bedoeld in artikel 1200 BW (oud) en het verrichten van ‘schijnhandelingen’ – wordt betoogd dat bij de onderhandse akten van 2 april 1940 de onderhavige cultuurgoederen in strijd met regels van civielrechtelijke aard aan L&R zijn overgedragen. Uit bovenstaand uitgangspunt volgt dat het buiten het kader van dat restitutiebeleid valt en daarmee buiten de taakopdracht van de commissie, om zich uit te spreken over de vraag of er bij de overdrachten op 2 en 9 april alsmede in of omstreeks juni 1940 of enig ander tijdstip sprake was van nietigheid of vernietigbaarheid op civielrechtelijke gronden en zo ja, welke de gevolgen daarvan zouden moeten zijn wat betreft het onderhavige verzoek om teruggave. Het verzoek past in zoverre niet binnen het mandaat van de commissie, maar valt onder de gewone rechtsregels als bedoeld in de toelichting bij artikel 2 Instellingsbesluit. De commissie zal daarom de bedoelde bezwaren niet verder in haar overwegingen betrekken.

Overdracht tekeningencollectie

V.9. Welke overwegingen precies ten grondslag hebben gelegen aan de eigendomsoverdracht op 2 april 1940 door Koenigs aan L&R van zijn collectie tekeningen en schilderijen, zoals gespecificeerd bij de overeenkomst van 1 juni 1935, tegen kwijting van zijn schuld aan L&R alsmede de uiteindelijke verkoop op 9 april 1940 door L&R van de tekeningencollectie en 12 schilderijen aan Van Beuningen, valt thans niet meer precies te achterhalen. Wel staat vast dat deze transacties plaatsvonden vóór 10 mei 1940. Het naziregime was op dat moment niet in Nederland gevestigd en dit maakt een verband tussen de overdracht van de collectie en een door het naziregime uitgeoefende specifieke dreiging of dwang jegens Koenigs weinig plausibel. Dat de niet-joodse Koenigs zijn collectie door overdracht aan een (joodse) bank wilde behoeden voor confiscatie door de nazi’s, zoals verzoekster betoogt, acht de commissie hoogst onwaarschijnlijk. Daarentegen acht de commissie het op grond van de bewaard gebleven uitingen in correspondentie (zie ook overweging IV.11, IV.12, IV.13 en IV.20) aannemelijk dat Koenigs en L&R zich vanaf 1939 gezamenlijk hebben ingespannen om de collectie in zijn geheel en definitief onder te brengen bij Museum Boymans. Het feit dat Koenigs op 17 april 1940 als gebaar nog een tweetal tekeningen van Carpaccio aan het museum schonk, toont aan dat Koenigs er verheugd over was dat, naar hij toen veronderstelde, de tekeningencollectie bijeen zou blijven en dat Van Beuningen geacht werd deze ook onder de naam Koenigs, door een schenking dan wel bruikleen, in Museum Boymans te laten. Ook de uitingen van de directie van L&R geven blijk van tevredenheid met de transactie en de voorwaarden waaronder deze, naar men toen veronderstelde, was gesloten. Dit alles wijst niet op onvrijwillig bezitsverlies als bedoeld in overweging V.7.

V.10. Verzoekster betoogt evenwel dat Hannema en Van Beuningen hebben samengespannen met het doel Koenigs zijn collectie afhandig te maken, waarbij zij de dreiging van een Duitse inval hebben aangewend als dwangmiddel. Verzoekster voert in dit kader aan dat het curatorium van het museum al in 1939 zou hebben geweten dat de collectie het daarop volgende jaar het museum zou verlaten, ‘dat hier Joden bij betrokken zijn’ (overweging V.1, punt 1) en dat in de visie van financier Van Beuningen en Boymans-directeur Hannema ‘van Joden wordt gekocht’ (overweging V.1, punt 2). Van Beuningen zou al voor de bezetting afspraken hebben gemaakt met Hitlers vertegenwoordiger, dr. Hans Posse, om de collectie ten behoeve van Hitler veilig te stellen en uitvoer door Koenigs daarvan te verhinderen. Niet alle in dit opzicht aangevoerde feiten zijn voldoende aannemelijk gemaakt. Ook als de juistheid van dit betoog zou worden aanvaard, zou dit niet tot restitutie leiden. Volgens verzoekster zou één en ander tot de conclusie moeten leiden dat sprake was van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Anders dan waarvan verzoekster kennelijk uitgaat, rechtvaardigt het enkele feit dat deze gebeurtenissen zouden hebben plaatsgevonden op een tijdstip dat een Duitse inval dreigde, niet de conclusie dat een direct verband bestond tussen een van het naziregime uitgaande specifieke dreiging of dwang en het bezitsverlies door Koenigs (vergelijk overweging V.7).

V.11. De commissie acht het aannemelijk dat Koenigs en L&R beoogd hebben Museum Boymans en het nationaal kunstbezit te ondersteunen en in dat kader genoegen hebben genomen met een relatief geringe tegenprestatie voor de collectie (zie overwegingen IV.5 en IV.11). Voor alle betrokkenen moet duidelijk zijn geweest dat Koenigs in de veronderstelling verkeerde dat de tekeningencollectie bijeen zou blijven en dat Van Beuningen werd geacht deze onder de naam collectie-Koenigs, door een schenking dan wel een bruikleen, in Museum Boymans te laten. De commissie acht het aannemelijk dat de doorverkoop door Van Beuningen ten behoeve van Hitlers kunstcollectie, mede als gevolg van de door Koenigs en L&R gedane concessies, voor Van Beuningen persoonlijk zeer winstgevend was. De commissie acht het tevens aannemelijk dat die doorverkoop strijdig was met de door Koenigs gekoesterde samenhang van de door hem zorgvuldig opgebouwde collectie en ten koste ging van Museum Boymans en het Nederlands kunstbezit. Een en ander was in strijd met Koenigs wensen en de bij hem gewekte verwachtingen. Deze gang van zaken leidt evenwel niet tot de conclusie dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies als bedoeld in overweging V.7.

Schilderijen

V.12. Voor de eigendomssituatie van zes van de 34 thans geclaimde schilderijen overweegt de commissie (onder verwijzing naar advies RC 1.6, overweging 5) dat in de toelichting geen nieuwe feiten zijn aangevoerd die erop wijzen dat Koenigs eigenaar was van de werken NK 1915, NK 2075, NK 1848, NK 3577, NK 3387 en NK 2071. Ook voor wat betreft de overige 28 schilderijen blijft de eigendomssituatie onduidelijk, omdat er onvoldoende inzicht bestaat in de afspraken tussen L&R en Koenigs na 2 april 1940 om de exacte gang van zaken vast te stellen (zie overwegingen IV.9, IV.16 en IV.17). Hierdoor is het tevens niet mogelijk het moment en de aard van de transactie vast te stellen waarbij Koenigs definitief het bezit van de schilderijen verloor. Daarmee is de eigendom niet in hoge mate aannemelijk, hetgeen een eerste vereiste is voor restitutie.

V.13. Ook wanneer er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de werken eigendom waren van Koenigs na 2 april 1940, is niet gebleken van onvrijwillig bezitsverlies als bedoeld in overweging V.7. Het schilderij Cadmus zaait Drakentanden wordt hoogstwaarschijnlijk nog voor de Duitse inval via kunsthandelaar Jacques Goudstikker verkocht aan een Nederlandse koper. De commissie acht, gezien deze omstandigheden, een direct verband tussen een van het naziregime uitgaande specifieke dreiging of dwang op Koenigs en de bewuste transactie uiterst onwaarschijnlijk. Ook is niet gebleken dat Koenigs door Miedl onder druk is gezet bij de aankoop van 27 van de thans geclaimde werken door laatstgenoemde. De zakelijke contacten tussen Koenigs en Miedl na de bewuste transactie, waaronder Koenigs betrokkenheid bij de oprichting van Miedls kunsthandel (zie ook overweging IV.18), maken dit eveneens onwaarschijnlijk.

V.14. Daarbij komt dat Anna Koenigs na de oorlog met betrekking tot de aan Miedl verkochte werken bij de SNK aangifte deed van een vrijwillige verkoop (zie IV.20). De reeds in het kader van RC 1.6 door verzoekster aangevoerde stelling dat deze verplichte aangifte opgevat moet worden als een claim op de werken, wordt thans herhaald. De door verzoekster aangevoerde argumentatie ter motivering van dit standpunt, alsmede de stelling dat nabestaanden na de oorlog een claim hebben ingediend, snijdt echter geen hout omdat zij uitgaat van de veronderstelling dat het voldoen aan de van de autoriteiten uitgaande aangifteplicht moet worden opgevat als het indienen van een claim tot teruggave. Ook de aangevoerde documentatie, zoals correspondentie met diverse restitutie- en recuperatieautoriteiten, biedt onvoldoende steun aan het betoogde. Uit niets blijkt dat door de nabestaanden van Koenigs in de jaren na de oorlog daadwerkelijk een verzoek tot restitutie is ingediend met betrekking tot (delen van) de hier besproken tekeningen- en schilderijencollectie. Tekenend acht de commissie in dit kader dat de naoorlogse inwinning van juridisch advies zoals vermeld in overweging IV.21 niet zag op restitutie van de collectie aan diens erven, maar op de kennelijke wens om Van Beuningen aan te spreken op zijn niet nagekomen ‘toezegging tot in standhouding der Koenigs collectie en tot continuatie van de bruikleen aan het Boymans Museum’ als gevolg van de doorverkoop van een deel van de collectie aan Posse.

VI – Twaalf door verzoekster specifiek aangevoerde argumenten

VI.1. In de toelichting heeft verzoekster haar hiervoor genoemde bezwaren onder de noemer van ‘Nieuwe feiten’ uitvoerig in twaalf punten gespecificeerd. De commissie acht het met het oog op een zorgvuldige en volledige behandeling van haar verzoek gewenst die twaalf punten na te lopen.

VI.2. Als eerste punt werpt verzoekster op dat uit artikel 1 van de Grondwet en het daarin neergelegde gelijkheidsbeginsel volgt dat de omkering van de bewijslast, als in het beleidskader neergelegd, ook dient te gelden voor ‘andere door de nazi’s vervolgde bevolkingsgroepen’ dan joden, Sinti en Roma. Zij merkt in dit kader op: ‘Het aanbrengen van een onderscheid tussen verschillende groepen is immers vergelijkbaar met wat onder het naziregime gebeurde, namelijk het aanbrengen van een rangorde tussen verschillende bevolkingsgroepen, die op grond van hun plaats in die rangorde een “speciale behandeling” krijgen’. Als tweede punt voegt zij daaraan toe dat Koenigs politiek tegenstander was van het naziregime en op grond daarvan moet worden aangemerkt als vervolgingsslachtoffer. Verzoekster trekt uit een en ander de conclusie dat de bewijslast van de onvrijwilligheid van het bezitsverlies ten gunste van Koenigs moet worden omgekeerd. De commissie is het niet eens met die conclusie, omdat zij Koenigs niet heeft kunnen aanmerken als een vervolgingsslachtoffer, als bedoeld in het door regering en parlement aangenomen beleidskader. Zij verwijst hierbij naar wat zij hiervoor onder de nummers V.3 tot en met V.7 heeft overwogen. Overigens is van strijd met de Grondwet of het gelijkheidsbeginsel geen sprake, nu de omkering van de bewijslast voor een beperkte groep personen is aanvaard als een compensatie voor het juist bij hen vaak voorkomende verlies van bewijsmiddelen. Er is dus geen sprake van een discriminatoir criterium, maar van een voorkeursmaatregel ter compensatie van een achterstand.

VI.3. Als derde punt voert verzoekster aan dat de collectie Koenigs heeft te gelden als een ‘Joodse collectie’ en dat de overdracht aan Van Beuningen voor NLG 1.000.000 niet als een normale overdracht kan worden aangemerkt. Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek staat de vraag centraal of Koenigs zijn collectie onvrijwillig heeft verloren als gevolg van een van het naziregime uitgaande specifieke dreiging of dwang. Aangezien Van Beuningen de collectie heeft verkregen van L&R, kan niet de stelling worden aanvaard dat de feiten en omstandigheden waaronder die laatstbedoelde verkrijging plaats vond, gevolgen kan hebben ten aanzien van Koenigs. De commissie verwijst hiertoe naar wat hiervoor onder de nummers V.9 tot en met V.11 is overwogen.

VI.4. Verzoekster betoogt als vierde punt dat de commissie in haar advies RC 1.6 van 3 november 2003 niet van objectieve waardebepalingen is uitgegaan. De commissie is van mening dat exacte gegevens over objectieve waardebepalingen, zo die al te reconstrueren zouden zijn, voor een beoordeling van het onderhavige adviesverzoek niet noodzakelijk zijn.

VI.5. Als vijfde punt maakt verzoekster bezwaar tegen overweging 15 in het advies RC 1.6 van 3 november 2003, op de grond dat het bij het door Koenigs toegekende krediet in 1931 al niet meer om zuiver economische motieven zou gaan. De commissie gaat aan dit bezwaar voorbij omdat het voor de beoordeling van het onderhavige adviesverzoek niet van essentieel belang is om welke motieven Koenigs in 1931 de schuld aan L&R is aangegaan, nu die schuldverhouding, mede door de nieuwe overgelegde documenten, als vaststaand moet worden aangemerkt.

VI.6. Onder haar zesde en zevende punt betoogt verzoekster dat de liquidatie van L&R en de daaropvolgende inbetalinggeving door Koenigs van zijn collectie ‘schijnhandelingen’ waren alsmede dat die inbetalinggeving in strijd was met artikel 1200 BW (oud). De commissie volgt dat betoog niet omdat een oordeel daarover en over de eventuele gevolgen daarvan voor het onderhavige verzoek buiten haar bevoegdheden valt, zoals is uiteengezet in overweging V.8.

VI.7. Als achtste punt brengt verzoekster naar voren dat de gedragingen van Van Beuningen, Hannema en Posse dienden om de door Koenigs voorgenomen uitvoer van de collectie naar het buitenland te blokkeren en op die wijze de collectie vrij te maken voor verkoop aan Hitler. Wat hier ook van zij, hieruit volgt niet dat hier sprake is geweest van een direct verband tussen een van het naziregime uitgaande directe dreiging of dwang en het bezitsverlies van Koenigs.

VI.8. Voorts gaat verzoekster als negende punt in op de inbetalinggeving als een schijnhandeling ‘door een listig samenspel tussen Van Beuningen, Hannema en Posse’. De commissie vat dit betoog zo op dat het ‘listige samenspel’ tot doel had dat L&R de Koenigs-collectie voor een zeer lage prijs aan Van Beuningen (en niet aan het Museum Boymans) zou verkopen, waarna deze een deel van die collectie aan Posse/Hitler zou kunnen verkopen en leveren tegen een hogere prijs dan Van Beuningen voor de gehele collectie heeft betaald. Wat hier ook van zij, het is niet aannemelijk geworden dat genoemde personen betrokken zijn geweest bij de inbetalinggeving door Koenigs aan L&R. Voor het overige verwijst de commissie, wat betreft de beweerde ‘schijnhandeling’, naar overweging V.9 en V.10.

VI.9. In haar tiende punt stelt verzoekster dat inlevering van de aangifteformulieren door mevrouw Anna Koenigs op 21 september 1945 inzake 35 schilderijen, is te beschouwen als de uitdrukking van een claim op die schilderijen. Zij verwijt de SNK dat deze daarmee niets heeft gedaan. Dit verwijt is niet terecht. De commissie verwijst naar het in overweging IV.20 vastgestelde feit dat mevrouw Anna Koenigs in de door haar ingeleverde 31 aangifteformulieren heeft vermeld dat het ging om een vrijwillige verkoop en verder naar het onder V.14 overwogene.

VI.10. Als elfde punt betrekt verzoekster de stelling dat de verkoop van de thans geclaimde schilderijen (eind april 1940 en omstreeks juni 1940) plaatsvond ‘onder pressie die voortvloeide uit de dwangverkoop van 9 april 1940, een verkoop door Joden die onder druk waren gezet’. Daarom zou ten gunste van Koenigs een omkering van de bewijslast moeten gelden. De commissie neemt de stelling niet over. Zij verwijst hiervoor in de eerste plaats naar hetgeen in overweging VI.3 is gesteld en verwijst in tweede instantie naar de overwegingen V.3 tot en met V.7, die mutatis mutandis ook op de verkoop van de schilderijen van toepassing zijn. Bovendien is de eigendomssituatie wat betreft die schilderijen hoogst onzeker, zoals hiervoor in overweging V.12 is uiteengezet.

VI.11. Ten slotte laakt verzoekster als twaalfde punt de houding van het Museum Boymans, toen en nu. Volgens haar zou het museum moeten aantonen dat haar verkrijging van (het overblijvende deel van) de Koenigs-collectie door schenking door Van Beuningen te goeder trouw was. De commissie ziet niet in op welke wijze het hier aangevoerde tot toewijzing van het onderhavige verzoek zou kunnen leiden. De thans geclaimde werken behoren niet tot het door Van Beuningen geschonken deel van de collectie. Bovendien gaat het hier niet om de verkrijging door Van Beuningen of (de stichting) Museum Boymans, maar om het verlies van het bezit door Koenigs aan L&R. Voor zover verzoekster beoogt te stellen dat de gedragingen van Hannema aan het Museum Boymans dienen te worden toegerekend, legt zij kennelijk een verband met het achtste en negende punt, waarover de commissie al onder de nummers VI.7 en VI.8 heeft overwogen.

VII – Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de afwijzing van het restitutieverzoek tot teruggave van 34 schilderijen en 37 werken op papier, waartoe de commissie op 3 november 2003 onder nummer RC 1.6 adviseerde, in stand te laten.

Aldus vastgesteld op 12 november 2013 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, R. Herrmann, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart en I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)