Spring naar content
Advies inzake Dr. Franz Oppenheimer

Dr. Franz Oppenheimer

Dossiernummer: RC 1.164

Soort advies: Rijkscollectie

Adviesdatum: 14 oktober 2019

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: Buiten Nederland

  • Pendule BK-17437 (foto: RMA)

Het advies

Bij brief van 25 mei 2016, zoals aangevuld op 11 oktober 2018, heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies gevraagd over het verzoek tot teruggave van objecten Meissen‑porselein uit de Rijkscollectie. Het oorspronkelijke verzoek om teruggave is bij de minister ingediend bij brief van 25 juni 2015 door XX (hierna: verzoeker), in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair van de nalatenschap van Dr. Franz Oppenheimer. Verzoeker wordt vertegenwoordigd door Lothar Fremy, Rechtsanwalt te Berlijn, Duitsland. De minister laat zich in deze procedure vertegenwoordigen door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

De procedure

Naar aanleiding van het adviesverzoek van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een Feitenoverzicht van 8 april 2019. Verzoeker heeft hierop gereageerd bij brief van 17 juni 2019. De minister heeft gereageerd bij emails van 1 juli en 18 juli 2019. Verzoeker heeft hierop gereageerd bij brief van 21 augustus 2019. Verzoeker en de minister hebben desgevraagd laten weten geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling.

Dr. J.F. Cohen heeft de commissie in deze zaak bijgestaan als adviseur.

De geclaimde objecten

Verzoeker heeft bij brief aan de minister van 29 februari 2016 een door hem opgestelde Excel-sheet (hierna ook: claimlijst) toegezonden met daarop vermeld 109 objectgroepen, dat wil zeggen kunstwerken die uit verschillende losse delen bestaan. De minister heeft de commissie over het verzoek om teruggave van deze objectgroepen om advies gevraagd. Bij brief van 11 oktober 2018 heeft de minister haar adviesverzoek aangevuld met één object. Deze objectgroepen worden beschreven in de Appendix behorend bij het Feitenoverzicht.

Bij email van 1 juli 2019 heeft de minister gemeld dat twee objectgroepen vermeld op de claimlijst niet gekoppeld kunnen worden aan een object in de Rijkscollectie. Het betreft de objectgroepen vermeld in de Appendix bij het Feitenoverzicht onder D 1 en D 2. Aangezien de commissie de minister slechts kan adviseren ten aanzien van objecten die zich in de Rijkscollectie bevinden, heeft dit advies geen betrekking op beide hierboven vermelde objectgroepen D 1 en D 2. De objectgroep die op de claimlijst is opgenomen en in de Appendix is vermeld onder D 3, is dezelfde objectgroep als vermeld in de Appendix onder A‑87.

De 107 overgebleven objectgroepen Meissen porselein worden vermeld op de bijlage bij dit advies. Alle 107 objectgroepen zijn onderdeel van de Rijkscollectie. Hiervan bevinden zich 90 objectgroepen als bruikleen in het Rijksmuseum. De overige zeventien objectgroepen zijn onderdeel van de Nederlands Kunstbezit collectie (hierna ook: de NK-collectie) en bevinden zich als bruikleen in het Kunstmuseum Den Haag (dertien objectgroepen) en Museum Boijmans Van Beuningen (vier objectgroepen).   

Beoordelingskader

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog, zoals gewijzigd, is er een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar onvrijwillig het bezit heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime en die:

a. onderdeel zijn van de NK-collectie; of
b. tot het overig bezit van de Staat der Nederlanden behoren.
Ingevolge het vierde lid adviseert de commissie over verzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder a, ingediend bij de minister voor 30 juni 2015, met inachtneming van het rijksbeleid ter zake.

Ingevolge het vijfde lid adviseert de commissie over verzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder b, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Ingevolge het zesde lid kent de commissie bij haar adviestaak, bedoeld in het eerste lid, groot gewicht toe aan de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en de mogelijkheid van kennis van de verdachte herkomst ten tijde van de verwerving van het betrokken cultuurgoed.

Op grond van dit beoordelingskader zal de commissie over het teruggaveverzoek, dat bij de minister is ingediend voor 30 juni 2015, adviseren met inachtneming van het rijksbeleid ter zake, voor zover het betrekking heeft op de zeventien objectgroepen uit de NK-collectie. Over het deel van het teruggaveverzoek dat betrekking heeft op de overige 90 objectgroepen zal de commissie adviseren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

Overwegingen

  1. De commissie heeft de relevante feiten vastgesteld aan de hand van het feitenoverzicht van 8 april 2019 en de daarop ontvangen reacties. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting.
    Dr. Franz Oppenheimer
  2. Franz Oppenheimer werd op 1 augustus 1871 geboren te Hamburg. Hij trouwde op 27 maart 1902 met de op 8 augustus 1878 te Wenen geboren Margarethe Knapp. Het echtpaar kreeg twee kinderen, Marie Luise en Franz Karl, en woonde in Berlijn. Oppenheimer was firmant bij de firma Emanuel Friedlaender et Comp. Daarnaast bekleedde hij diverse commissariaten en andere functies in de kolenindustrie.
    Kunstcollectie
  3. Het echtpaar Oppenheimer verzamelde een belangrijke collectie achttiende-eeuws Meissen porselein, met als zwaartepunt het thema chinoiserie. In 1927 werd een privé‑catalogus van de collectie van het echtpaar Oppenheimer opgesteld door professor Ludwig Schnorr von Carolsfeld, curator van het Berliner Schlossmuseum. Op het moment dat Schnorr von Carolsfeld de collectie documenteerde, telde de verzameling 240 zogenoemde objectgroepen, dat wil zeggen kunstwerken die uit verschillende losse delen bestaan. De objecten uit de inventarisatie door Schnorr von Carolsfeld in 1927 kregen een inventarisnummer dat begint met de letter ‘O’ gevolgd door een nummer in de reeks 1 tot 239. De objecten zelf werden in zwarte inkt gemarkeerd met het volgnummer, zonder de letter.
  4. Keramiek-expert Abraham den Blaauwen (1923-2015) publiceerde in 2000 zijn werk Meissen Porcelain in the Rijksmuseum. Over de Oppenheimer-collectie schreef hij:
    ‘The Oppenheimer collection had been catalogued in 1927 by Ludwig Schnorr von Carolsfeld, the director of the Schlossmuseum.
    The narrative part was printed as a private edition, the two volumes of illustrations as albums with photographs stuck in them. The numbers in this catalogue are marked on the pieces in black paint, the pieces acquired after 1927 are numbered in red.
    Den Blaauwen heeft in zijn publicatie bij ieder object de Oppenheimer-nummering en de kleur daarvan vermeld.
  5. Na 1927 ging het echtpaar Oppenheimer door met het aankopen van kunst en voegde het nog minstens 126 objectgroepen toe aan de collectie. De objectgroepen die na de inventarisatie in 1927 zijn aangeschaft, kregen een inventarisnummer met de letters ‘Os’ gevolgd door een doorlopende nummering in de reeks 212 tot 332. Op de objecten zelf is het volgnummer zonder de letters gemarkeerd in rode inkt.
    Vlucht uit Duitsland
  6. Oppenheimer en zijn echtgenote besloten rond december 1936 om Duitsland te ontvluchten als gevolg van de vervolgingsdruk door de nazi’s in verband met hun Joodse afkomst. Voordat ze konden vertrekken, werden ze gedwongen een hoge afdracht aan Reichsfluchtsteuer te betalen. Dit was een maatregel die voor iedereen gold die wilde emigreren, maar in de praktijk hoofdzakelijk Joden trof. In een brief van 16 mei 1938 schreef advocaat Hans Rehmke aan de SS-Oberabschnitt Wenen:‘ Dr. Franz Oppenheimer, früher Berlin, ist in Dezember 1936 aus dem Altreich ausgewandert und zwar sind alle im Zusammenhange mit einer Auswanderung vorzunehmenden Formalitäten, wie Zahlung der Reichsfluchtsteuer usw., von ihm ordnungsgemäss erledigt worden.’
  7. Oppenheimer nam een deel van zijn bezittingen mee naar Oostenrijk, waaronder een deel van zijn porseleinverzameling. De hierboven genoemde Rehmke schreef op dezelfde datum aan de Zentralstelle für Denkmalschutz dat Oppenheimer in het kader van zijn vlucht ook goederen uit Duitsland had laten wegvoeren die niet naar Oostenrijk waren overgebracht:
    ‘Dr. Oppenheimer hat im Jahre 1937 vorübergehend in Wien eine Wohnung begründet, wo er einen Teil seiner Porzellansammlung und kostbaren Möbel untergebracht hat, während der andere Teil ebenfalls aus Deutschland ausgeführt, aber
    [nicht] nach Oesterreich verbracht ist. Die in Oesterreich verbliebenen Sachen sind wegen des für Oesterreich bestehende Ausfuhrverbotes an Kunstgegenständen seinerzeit bei der Zentralstelle für Denkmalschutz angemeldet und auch sonst sind alle für eine freie Wiederausfuhr der fraglichen Objekte aus Oesterreich notwendigen Formalitäten seinerzeit von Dr. Oppenheimer erfüllt worden. Die Sachen sind seinerzeit nicht unter den österr. Denkmalschutz gebracht. Diese Stelle ist vielmehr mit der Angelegenheit nur deswegen befasst worden, um dem Dr. Oppenheimer die Wiederausfuhr ohne besondere Genehmigung zu ermöglichen.’Uit de brief kan worden afgeleid dat Oppenheimer een deel van zijn porseleinverzameling in zijn woning in Oostenrijk had ondergebracht en dat bij afhandeling van de formaliteiten rekening was gehouden met heruitvoer. Een ander deel van zijn verzameling zou uit Duitsland zijn uitgevoerd, maar vervolgens niet naar Oostenrijk zijn overgebracht.
  8. Oppenheimer had een deel van zijn collectie in verzegeling bij de Oostenrijkse douane laten opslaan. In het dossier betreffende Franz Oppenheimer van het Oostenrijkse Bundesdenkmalamt zijn diverse lijsten aangetroffen die betrekking hebben op objecten uit het bezit van Oppenheimer. Eén van deze lijsten heeft de titel:
    Eingeführt durch Dr. Franz Oppenheimer und seine Ehefrau, geb. Knapp im April 1937 und im September 1937 aus dem Zollverschluss entnommen.
    Op deze lijst (hierna ook: douanelijst) bevinden zich onder meer vijf olieverfschilderijen, zes lots zilver, 10 tapijten, enkele meubels en een beperkte hoeveelheid porselein, waaronder 34 beeldjes:
    III. Porzellan:
    1). 2 Aschenbecher / Blattform / gold.Chinesen
    2). 2 Zuckerdosen                        “          “
    3.) 2 Becher                                  “          “
    4.) 1 kleine Bouillon mit Untersatz          “          “
    5.) Chocoladetasse mit Untertasse “       “
    6.) Koppchen mit Untertasse       “          “
    7.) 4 kleine Vasen / Drachenmuster / gez. K.H.C.
    8.) 2 kleine Flacons / desgleichen /
    9.) ein Chinese mit Affen
    10.) 1 sitzende Pagode
    11.) 34 Räucherchinesen verschiedener Grösse, d.s. sämtliche Exemplare der Sammlung
    12). Kasten Enthaltend:
     1 Kleine Teekanne, 1 Wassernapf, 6 henkellose Tassen mit Unterschalen, bunte Chinoiserien, Goldfonds, dazu diverse Servicestücke aus Vermeil.
    13.) Kasten enthaltend:
    1 Kaffeekanne, 1 Teekanne, 1 Teedose, 1 Zuckerdose, 1 Wassernapf, 6 henkellose Tassen mit Unterschalen, bunte Chinoiserien, Wappen der Dogen Morosini von Venedig.
  9. De bezittingen van Oppenheimer die zich in Oostenrijk bevonden, meldde Oppenheimer aan bij de Zentralstelle für Denkmalschutz. Kennelijk had Oppenheimer tot dat doel diverse foto’s ter beschikking gesteld aan deze instantie, want op 18 oktober 1937 verzocht Oppenheimer aan dr. Seiberl van de Zentralstelle für Denkmalschutz om de aan hem uitgeleende foto’s van zijn porselein terug te sturen: ‘Es kommt nämlich Mitte dieser Woche ein Freund zu mir, dem ich diese Bilder gerne zeigen möchte’.
    Vlucht uit Oostenrijk
  10. Op 12 maart 1938 trokken Duitse troepen Oostenrijk binnen en een dag later verkondigde Adolf Hitler de Anschluss van Oostenrijk bij Duitsland. Oppenheimer had vlak hiervoor op 11 maart 1938 zijn woning in Wenen verlaten, die kort daarop door de Sicherheitsdienst in beslag genomen werd. Via Budapest en Stockholm wist het echtpaar Oppenheimer te ontkomen naar de Verenigde Staten. Ook ditmaal werden ze gedwongen om aanzienlijke bedragen aan Reichsfluchtsteuer af te dragen. Hun bezittingen in Oostenrijk, waaronder de nog aanwezige kunstwerken, zijn vervolgens geconfisqueerd.De Oostenrijkse nazi-autoriteiten wisten echter niet precies wat er met een deel van de collectie Oppenheimer was gebeurd na hun vertrek uit Wenen. Op 3 juni 1939 werd gemeld dat in Oppenheimers woning objecten uit diens collectie ontbraken:‘Eine Liste dieser fehlende Objekte ist in der Anlage beigeschlossen. Vor allem konnte nicht ein einziger von den 34 Räucherchinesen zustande gebracht werden und auch von den vier Originalkasten mit kostbarstem Porzellanservicen sind nur zwei vorhanden. (…)’Over de ontbrekende objecten stelde men op 3 juni 1939 dat:
    ‘(…) es nicht ausgeschlossen erscheint, dass diese der Geheimen Staatspolizei übergegeben wurden. Unwahrscheinlich ist es, dass einzelne Objekte schon vor der Machtergreifung durch Oppenheimer selbst entfernt wurden, da Oppenheimer sich vor dem Umbruch nur auf wenige Tage ins Ausland begeben und nur kleine Handgepäck mitgenommen hatte. Oppenheimer ist seither nicht mehr nach Wien gekommen.’
  11. Op 10 juni 1939 schreef een medewerker van de Zentralstelle für Denkmalschutz in een brief aan het Kulturamt der Gaustadt Wien dat een deel van de kunstwerken uit bezit van Oppenheimer spoorloos was en dat men met name in het duister tastte met betrekking tot de kunstwerken die Oppenheimer bij de douane had ondergebracht:
    ‘Im Zuge der Sicherungen von Kunstwerken aus jüdischem Besitz wurde von der Zentralstelle f.Dsch. ermittelt, dass die Sammlung des Emigranten Dr. Franz Oppenheimer, Wien, III., Reisnerstrasse 48, sich nicht mehr an Ort und Stelle befindet. Die Sammlung wurde […] unter denkmalbehördlichen Kontrolle (Frühjahr 1937) aus Berlin eingeführt. Sammlung Oppenheimer ist eine der bedeutendsten Sammlungen von Meisner-Porzellan der Welt. In der Wohnung befand sich dann nur ein Teil der Sammlung, die übrigen Bestände wurden in einem Lagerhaus unter Zollverschluss deponiert. Die letztgenannten Gegenstände konnten bisher nicht ermittelt werden. (…) Die in der Kreisleitung III vorgefundenen Gegenstände sind ein Bruchteil der Sammlung Oppenheimer wie sie hier amtlich bekannt ist, es fehlen vor allen folgenden Gegenstände: Siehe beiliegende Liste!‘
  12. De commissie zal onder ‘Beoordeling claim’ ingaan op de vraag of de thans geclaimde objecten tot de kunstcollectie van Oppenheimer behoorden en zo ja, wanneer en onder welke omstandigheden ze uit zijn bezit zijn geraakt. Duidelijk is dat de thans geclaimde objecten op enig moment deel zijn gaan uitmaken van de kunstcollectie van Fritz Mannheimer. In de hiernavolgende overwegingen wordt hier op ingegaan en op de wijze waarop de objecten na de Tweede Wereldoorlog in het bezit van de Nederlandse Staat terecht zijn gekomen.
    Fritz Mannheimer
  13. Fritz Mannheimer (1890-1939) was een in Duitsland geboren bankier, die zich in 1918 in Amsterdam vestigde. Vanaf 1920 dreef Mannheimer zijn eigen onderneming, een Amsterdamse afdeling van de prestigieuze bank Mendelssohn & Co te Berlijn. De commanditaire vennootschap was juridisch gescheiden van de Berlijnse onderneming.In zijn woning aan de Hobbemastraat te Amsterdam bracht Mannheimer in de loop der tijd een enorme kunstcollectie bijeen, die wel is omschreven als ‘de grootste en kostbaarste particuliere verzameling in Nederland’. Deze verzameling is geïnventariseerd in een door Otto von Falke opgestelde catalogus, gedateerd november 1935 – maart 1936. Mannheimer verzette zich vanuit Nederland tegen de nazi’s en heeft hulp verleend aan uit Duitsland gevluchte Joden. Door zijn vele zakenrelaties kon Mannheimer een belangrijke rol spelen in het faciliteren van Joodse (vermogens)vlucht uit nazi-Duitsland.
  14. Na de explosie van anti-Joods geweld tijdens de Reichskristallnacht, op 9 november 1938, werd de Berlijnse Mendelssohn & Co door de nazi’s gesloten. De Duitse firma werd gedwongen zich terug te trekken uit de Amsterdamse onderneming. De laatste grote financiële operatie waarmee Mannheimer zich in 1939 bezighield, behelsde de herfinanciering van een deel van de Franse staatsschuld. Mede door de oplopende internationale spanningen mislukte de serie emissies. Mannheimer was genoodzaakt de ongeplaatste Franse obligaties terug te kopen voor eigen rekening, waardoor Mendelssohn in de zomer van 1939 in korte tijd in een acute liquiditeitscrisis geraakte.
    Op dinsdag 8 augustus 1939 vertrok Mannheimer naar Frankrijk. Na aankomst in Vaucresson werd hij na een korte wandeling in de tuin getroffen door een hartinfarct, aan de gevolgen waarvan hij enkele uren later overleed.
  15. Direct na het overlijden van Mannheimer staakte Mendelssohn & Co haar activiteiten. Na een inventarisatie van de balans bleken Mendelssohns schulden enorm: ruim 42 miljoen gulden. De nalatenschap van Mannheimer was hoofdelijk aansprakelijk voor de verbintenissen die de commanditaire vennootschap had gesloten gedurende zijn leven. Op 28 augustus 1939 sprak de Rechtbank te Amsterdam het faillissement uit van de nalatenschap van Fritz Mannheimer en benoemde zij mr. E.J. Korthals Altes (1898‑1981) tot curator. De afwikkeling van het faillissement zou uiteindelijk meer dan een kwart eeuw in beslag nemen.
    Korthals Altes liet direct de in de woning van Mannheimer aanwezige kunstcollectie inventariseren en taxeren door deskundigen van het Rijksmuseum. Van een deel van de goederen bleek de eigendom in 1934 overgegaan op de Engelse Artistic and General Securities Ltd.  Omstreeks maart 1940 was de inventarisatie en taxatie van de verzameling voltooid. Het resultaat van de taxatie was volgens Korthals Altes, dat voorwerpen ter waarde van ongeveer 5 miljoen gulden aan Artistic bleken toe te behoren, maar daarnaast nog voor anderhalf miljoen gulden aan voorwerpen aanwezig waren die Mannheimer ná 1934 moest hebben verworven.
  16. Na de Duitse inval op 10 mei 1940 toonden Duitse kunstinkopers belangstelling voor de collectie Mannheimer. Korthals Altes werd door Mendelssohn & Co verzocht om deel te nemen aan een bespreking met Kajetan Mühlmann, die onder Rijkscommissaris Arthur Seyss Inquart verantwoordelijk was voor de kunstverwerving ten behoeve van het Derde Rijk en lid was van de SS. Korthals Altes ging akkoord met de verkoop van de kunstcollectie, maar liet in het contract een passage vastleggen waarmee tot uiting werd gebracht dat de transactie onvrijwillig was, waartegen Mühlmann geen bezwaar had. Korthals Altes ontving van Mühlmann de bevestiging ‘dat hier geen sprake was van een vrijwilligen verkoop, waarvan weigering hun vrijstond, maar van een maatregel der bezettingsautoriteiten, waarbij zij zich hadden neer te leggen op gevaar van verbeurdverklaring zonder eenige schadeloosstelling’.
  17. Na de bevrijding werden de naar Duitsland weggevoerde kunstwerken uit de collectie Mannheimer teruggevonden in Duitsland en vervolgens teruggevoerd naar Nederland. De curatoren van de failliete boedel zagen zich na recuperatie geplaatst voor de vraag of zij om rechtsherstel van de verkoop aan Mühlmann zouden vragen. Zij zagen hier uiteindelijk van af, omdat de Staat bij teruggave van de kunstcollectie aanspraak zou maken op ontvangst van de van de Duitsers ontvangen koopsom.

Beoordeling claim

  1. Verzoeker heeft een afschrift overgelegd van een ‘Testamentsvollstreckerzeugnis’ van 6 juli 2015, uitgegeven door het Amtsgericht Berlin, waarin staat dat hij is benoemd tot ‘Testamentsvollstrecker’ (executeur-testamentair) inzake de nalatenschap van dr. Franz Oppenheimer. Op grond van dit document heeft de commissie geen reden te twijfelen aan de bevoegdheid van verzoeker om de nalatenschap van Oppenheimer te vertegenwoordigen.
    Eigendom
  2. De commissie zal allereerst ingaan op de vraag of het in hoge mate aannemelijk is dat de 107 thans geclaimde objectgroepen in eigendom hebben toebehoord aan Oppenheimer. Deze vraag kan bevestigend beantwoord worden doordat in de na de dood van Mannheimer door medewerkers van het Rijksmuseum opgestelde inventaris van zijn kunstcollectie, de objecten die afkomstig waren uit de collectie van Oppenheimer geïdentificeerd zijn en als zodanig worden gemarkeerd in de inventaris. Alle 107 thans geclaimde objectgroepen worden vermeld in deze inventaris. Een deel wordt gemarkeerd met een ‘O’, wat verwijst naar een vermelding van de in 1927 door Schnorr von Carolsfeld opgestelde privé-catalogus van de collectie van het echtpaar Oppenheimer. Een ander deel van de 107 objectgroepen wordt gemarkeerd met ‘Os’, wat verwijst naar een opname van deze objecten in de collectie Oppenheimer na 1927. Op grond van deze vermeldingen, en de overige beschikbare herkomstgegevens, is het naar het oordeel van de commissie in hoge mate aannemelijk dat de 107 thans geclaimde objectgroepen, voordat zij onderdeel werden van de collectie Mannheimer, in eigendom hebben toebehoord aan Oppenheimer.
    Bezitsverlies
  3. Bij de beoordeling van de aard van het bezitsverlies kan er vanuit worden gegaan dat de 107 thans geclaimde objectgroepen in eigendom hebben toebehoord aan Oppenheimer. Bij het overlijden van Mannheimer in 1939 behoorden ze echter inmiddels tot diens kunstcollectie. Er kan worden aangenomen dat de objecten begin 1936 nog niet tot de kunstcollectie van Mannheimer behoorden, aangezien ze niet voorkomen in de door Von Falke opgestelde catalogus van die collectie, gedateerd november 1935 – maart 1936. Er is niet gebleken van een andere eigenaar tussen het bezit van Oppenheimer en het bezit van Mannheimer.De vraag is daarmee wanneer, en onder welke omstandigheden, het bezit van de objecten is overgaan van Oppenheimer naar Mannheimer. Volgens Den Blaauwen heeft Mannheimer de collectie Oppenheimer  ‘en bloc’ gekocht. Er is documentatie beschikbaar waarin het lot van de kunstcollectie beschreven wordt, zoals weergegeven onder 6 tot en met 11. De thans geclaimde objectgroepen kunnen op grond van deze documentatie echter niet allemaal met voldoende mate van zekerheid worden geïdentificeerd. Rekening houdend met dit gebrek aan gegevens, of zoals verwoord in de Washington Principles ‘unavoidable gaps or ambiguities in the provenance in light of the passage of time and the circumstances of the Holocaust era’, zijn er naar opvatting van de commissie redelijkerwijs twee scenario’s denkbaar: Oppenheimer heeft de thans geclaimde objecten verkocht aan Mannheimer in de periode tussen de afronding van de inventarisatie van de collectie Mannheimer door Von Falke begin 1936 en zijn vlucht naar Oostenrijk in december 1936 (eerste scenario), of Oppenheimer heeft de objecten pas daarna verkocht aan Mannheimer tijdens zijn verblijf in Oostenrijk (tweede scenario). Nu er geen doorslaggevend bewijs voorhanden is om van één van beide scenario’s uit te gaan, zal de commissie beide scenario’s beoordelen.
  4. Indien wordt uitgegaan van het eerste scenario moet deze verkoop op grond van de Derde aanbeveling van de Commissie Ekkart uit 2001 worden beschouwd als een gedwongen verkoop, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Dit laatste is naar het oordeel van de commissie niet het geval.
    Ook indien wordt uitgegaan van het tweede scenario dient het bezitsverlies door Oppenheimer naar het oordeel van commissie te worden beschouwd als onvrijwillig door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Oppenheimer was immers in december 1936 naar Oostenrijk gevlucht voor de nazi’s, waarbij hij een hoge afdracht aan Reichsfluchtsteuer diende te betalen. Vlak voor de Anschluss van Oostenrijk bij Duitsland in maart 1938 vluchtten Oppenheimer en zijn vrouw weer, net als vele andere Joden. De mogelijke verkoop door Oppenheimer van zijn kunstcollectie aan Mannheimer in de tussenliggende periode kan niet los worden gezien van de dreiging die jegens hen uitging van het naziregime.Op grond van wat bekend is over Mannheimer is het mogelijk dat hij de kunstcollectie van Oppenheimer heeft overgenomen om hem financieel te ondersteunen. Dit mogelijke motief maakte het bezitsverlies door Oppenheimer echter niet minder onvrijwillig. Omgekeerd doet het onvrijwillige karakter van de verkoop door Oppenheimer geen afbreuk aan de motieven van Mannheimer om zijn medemens te helpen.
    De zeventien objectgroepen die onderdeel zijn van de NK-collectie
  5. Uit het bovenstaande volgt dat het in hoge mate aannemelijk is dat Oppenheimer eigenaar was van de 107 thans geclaimde objectgroepen en dat hij het bezit van deze objecten onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Voor de zeventien objectgroepen die onderdeel zijn van de NK-collectie geldt dat de commissie op grond van het rijksbeleid ter zake dient te adviseren tot teruggave.
    De 90 objectiegroepen die tot het overig bezit van de Staat der Nederlanden behoren
  6. Voor de overige 90 objectgroepen die tot de Rijkscollectie behoren maar niet tot de NK‑collectie, geldt dat de commissie dient te adviseren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De commissie stelt daarbij vast dat de Staat op dezelfde manier het bezit van deze 90 objectgroepen heeft verworven als het bezit van de zeventien objectgroepen die wel onderdeel zijn van de NK-collectie, namelijk door recuperatie. Het is onduidelijk waarom deze 90 objectgroepen niet zijn opgenomen in de NK-collectie. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dient echter niet het feit dat deze objectgroepen wel of niet tot de NK-collectie behoren de doorslag te geven, maar het feit dat het ook bij deze 90 objectgroepen gaat om na afloop van de Tweede Wereldoorlog naar Nederland gerecupereerde objecten die door de Nederlandse Staat in beheer zijn genomen met de uitdrukkelijke opdracht deze – zo mogelijk – terug te geven aan de rechthebbenden of hun erfgenamen. Aangezien het verzoek om teruggave van deze 90 objectgroepen bij de minister is ingediend voor 30 juni 2015, en dit verzoek voor inwilliging in aanmerking zou komen als de objecten wel formeel tot de NK-collectie zouden behoren, bestaat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen reden om tot een andere conclusie te komen. Deze conclusie geldt ook als moet worden aangenomen dat het gaat om belangrijke kunstobjecten voor de Nederlandse Staat en voor de musea waarin de betreffende objecten zich bevinden. De commissie zal de minister daarom ten aanzien van deze overige 90 objectgroepen eveneens adviseren tot teruggave.
  7. De commissie stelt ten slotte de vraag aan de orde of tegenover restitutie van de 107 objectgroepen een betalingsverplichting zou moeten worden gesteld in verband met een bij de verkoop van de objecten ontvangen tegenprestatie. Gelet op wat bekend is over de benarde omstandigheden waarin Oppenheimer en zijn familie verkeerden, en hun vlucht uit nazi-Duitsland en daarna uit nazi-Oostenrijk, is het in hoge mate onwaarschijnlijk dat Oppenheimer de vrije beschikking over de verkoopsom heeft gekregen. Op grond hiervan bestaat er geen reden om aan de restitutie van de objecten een betalingsverplichting te verbinden.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om 107 objectgroepen zoals vermeld op de bijlage bij dit advies te restitueren aan de erfgenamen van Dr. Franz Oppenheimer.

Aldus vastgesteld op 14 oktober 2019 door A. Hammerstein (voorzitter) S.G. Cohen-Willner, J.H.W. Koster, J.H. van Kreveld, D. Oostinga, E.H. Swaab (plaatsvervangend voorzitter) en C.C. Wesselink en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(A. Hammerstein, voorzitter)   (E.J.A. Idema, secretaris)