Spring naar content
Advies inzake Heppner

Heppner

Dossiernummer: RC 1.79

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 9 maart 2009

Periode bezitsverlies:

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 1973 – Schilderes en dienstmeisje in een atelier door J. Voorhout I (foto: RCE)

  • NK 1973 - Schilderes en dienstmeisje in een atelier door J. Voorhout I (foto: RCE)

Het advies

Bij brief van 4 mei 2007 heeft Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) een restitutieverzoek inzake het schilderij Schilderes en dienstmeisje in een atelier van J. Voorhout I ter advisering voorgelegd aan de Restitutiecommissie. Dit kunstwerk is na de recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog deel gaan uitmaken van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) onder inventarisnummer NK 1973. NK 1973 bevindt zich thans in depot bij het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk.

De procedure

Bij brief van 23 maart 2007 diende M.B. (A.) H. (hierna: verzoeker) een verzoek tot teruggave van NK 1973 in bij de minister. De aanleiding voor dit restitutieverzoek vormde een publicatie op de website van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) waarin wordt vermeld dat NK 1973 in de Tweede Wereldoorlog in het bezit is geweest van Albert Heppner. De claim van verzoeker omvatte aanvankelijk ook een tweede kunstwerk, het schilderij Landschap met kudde bij een poel van J.S. van Ruysdael, voorheen NK 2653. Bij brief van 4 mei 2007 heeft de minister verzoeker geïnformeerd dat teruggave van dit tweede kunstwerk niet mogelijk was. De reden hiervoor was dat dit kunstwerk al was teruggegeven aan een derde, na advies van de Restitutiecommissie (RC 1.41).
Naar aanleiding van het adviesverzoek van de minister met betrekking tot NK 1973 heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 6 oktober 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 30 oktober 2008 aan de minister toegezonden voor feitelijke aanvulling en bij brief van dezelfde datum voor commentaar toegezonden aan verzoeker. Bij brieven van 17 november 2008 en 2 december 2008 heeft verzoeker gereageerd op het conceptonderzoeksrapport. Verzoeker heeft daarbij aanvullende documentatie verstrekt met betrekking tot het leven van de familie Heppner tijdens de oorlog. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 9 maart 2009. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar dit onderzoeksrapport.
Verzoeker heeft zich in de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door M.H. Stötzel, advocaat te Marburg (Duitsland).

Overwegingen

  1. Verzoeker heeft gesteld dat: ‘[he is] the only son and the direct heir of the late Dr. Albert Heppner’s estate, including his artwork respectively the assets from his company A. Heppner art dealers’. De commissie ziet in de overgelegde erfrechtelijke stukken, in het bijzonder de verklaring van erfrecht betreffende Albert Heppner en het testament van zijn weduwe, geen aanleiding om te twijfelen aan de status van verzoeker als de zoon en erfgenaam van Albert Heppner.
  2. Hier volgt een samenvatting van de feiten in het onderzoeksrapport van 9 maart 2009. Albert Heppner (hierna: Heppner) werd op 28 september 1900 in Berlijn geboren en was van joodse afkomst. In 1927 trad hij in het huwelijk met Irene Marianne Krämer. In verband met hun joodse afkomst emigreerde het echtpaar in 1933 naar Nederland. Heppner vestigde in Amsterdam de schilderijenhandel ‘A. Heppner’. Volgens verzoeker hebben Heppner en zijn gezin na de Duitse inval tevergeefs getracht naar de Verenigde Staten te vluchten. Verzoeker stelt dat Heppners ‘business activities legally ended in 1940’ vanwege de anti-joodse maatregelen van het naziregime, maar dat hij nadien illegaal op kleine schaal in kunst is blijven handelen.
  3. Met medewerking van twee ‘stromannen’ zou Heppner vervolgens de ‘arische’ kunsthandel ‘Wicoram’ te Amsterdam hebben opgericht, waarin hij achter de schermen een leidende rol zou hebben gehad. Volgens verzoeker zijn tussen 1941 en 1944 via ‘Wicoram’ schilderijen van Heppner verkocht. Na een nieuwe en eveneens mislukte vluchtpoging verscholen Heppner en zijn gezin zich in augustus 1942 op een onderduikadres, waar zij verbleven tot het einde van de oorlog. In november 1942 is de firma ‘A. Heppner’ onder bewind van een Verwalter gesteld en geliquideerd. Kort na het einde van de oorlog overleed Heppner. Zijn weduwe en zoon emigreerden vervolgens naar de Verenigde Staten. ‘Wicoram’ werd per 1 januari 1965 opgeheven. Het is onbekend wie de rechtsopvolgers van deze firma zijn.
  4. Verzoeker heeft gesteld dat het thans geclaimde schilderij NK 1973 deel heeft uitgemaakt van ‘the Heppner-collection at the time, when A. Heppner had to face severe threatenings and persecution measurements and had to bear massif losses by confiscation’. Verzoeker stelt op basis van een collectie van 178 ‘art catalogue cards, detailing Albert Heppner’s inventory, 1933-1941’, aanwezig in het Jewish Museum of Maryland in de Verenigde Staten, dat Heppner het thans geclaimde schilderij in bezit heeft gehad en op 15 juli 1941 aan een onbekende koper heeft verkocht.
  5. Het in overweging 4 genoemde kaartsysteem bevat een fiche betreffende het thans geclaimde schilderij, vermoedelijk in het handschrift van Heppner. Op dit kaartje is vermeld ‘Prov.: Mr. Schretlen, A’dam, 29-4-‘41’, wat er waarschijnlijk op duidt dat het schilderij op de genoemde datum door (de kunsthandel van) Heppner is verworven bij de kunsthandelaar M.J. Schretlen aan de Herengracht 390 te Amsterdam. Dat het schilderij in 1941 in handen is geweest van ‘Ksth. Dr. A. Heppner, A’dam’ kan eveneens worden opgemaakt uit de fotodocumentatie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie.
  6. Het in overweging 5 genoemde kaartje bevat tevens de aantekening ‘K. 15-7-‘41’, wat waarschijnlijk aangeeft dat het schilderij op 15 juli 1941 is verkocht. Op het kaartje staat de naam van de koper niet vermeld, maar op basis van gegevens van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) is aannemelijk dat het gaat om de Nederlandse kunstverzamelaar A.C.J.A. Stoecker te Amsterdam. Stoecker noteerde na de oorlog op een SNK-aangifteformulier over de herkomst van het schilderij: ‘Dr. Heppner’.
  7. Het is mogelijk dat Heppner de verkoop van het schilderij liet verlopen via de kunsthandel ‘Wicoram’, die kort daarvoor (in juni 1941) was opgericht. Het is echter evenzeer mogelijk dat Heppner het kunstwerk rechtstreeks verkocht. Het in overweging 5 genoemde kaartje lijkt tevens een verkoopsom in codetaal te bevatten, maar de hoogte is niet bekend en bovendien is niet bekend wat er met de verkoopsom is gebeurd. Op het kaartje staat voorts een bedrag vermeld, NLG 2.800,-, maar niet bekend is waarnaar dit bedrag verwijst.
  8. Onderzoeksgegevens wijzen uit dat Stoecker het kunstwerk op een gegeven moment heeft verkocht en dat het kunstwerk uiteindelijk, na enige opvolgende transacties, in 1944 is aangekocht door een Duitse koper ten behoeve van het op te richten Führermuseum te Linz (Oostenrijk). Na de oorlog is het kunstwerk gerecupereerd naar Nederland.
  9. De handelsactiviteiten van Heppner in 1941 en later dienen in de optiek van verzoeker te worden beschouwd als ‘a simple matter of an attempt to just survive the deadly menace, since he and his family could not escape from Holland any more’. Eventuele opbrengsten van de schilderijen die Heppner in de jaren na 1940 verkocht, rechtstreeks of via de kunsthandel ‘Wicoram’, heeft Heppner volgens verzoeker moeten aanwenden om zijn vluchtpogingen en het leven als onderduiker te bekostigen en om te voorzien in ‘the bare necessities during these years’. Dit geldt derhalve volgens verzoeker ook voor het thans geclaimde en in 1941 verkochte schilderij.
  10. Voor zover bekend heeft (de familie) Heppner het thans geclaimde schilderij na de oorlog niet als vermist opgegeven bij de SNK en is na de terugkeer van het kunstwerk in Nederland niet gecorrespondeerd over eventuele teruggave ervan. Wel heeft de familie de vermissing opgegeven van enige andere schilderijen, die omstreeks november 1941 geconfisqueerd zouden zijn.
  11. Met betrekking tot de eigendom van NK 1973 overweegt de commissie het volgende. De thans beschikbare archiefstukken bieden voldoende basis om aan te nemen dat het thans geclaimde schilderij op 29 april 1941 door Heppner is aangekocht en op 15 juli 1941 weer is verkocht, rechtstreeks of via de kunsthandel ‘Wicoram’. Op het in overwegingen 5 en 6 genoemde kaartje uit de catalogus van Heppner staan deze data vermeld en daarnaast verwijst ook de andere aan de commissie beschikbare documentatie die betrekking heeft op de herkomstgeschiedenis van het kunstwerk, naar Heppner. De commissie acht hiermee voldoende aangetoond dat Heppner het bezit heeft gehad van het thans geclaimde schilderij en dat hij dit bezit is verloren door verkoop. In het verlengde hiervan overweegt de commissie dat het geclaimde schilderij is aan te merken als oude handelsvoorraad, aangezien Heppner het kunstwerk kocht voordat de in overweging 3 genoemde Verwalter bij de kunsthandel ‘A. Heppner’ werd aangesteld. Op grond van het geldende restitutiebeleid inzake de kunsthandel is alleen voor goederen die hebben behoord tot de oude handelsvoorraad teruggave mogelijk.
  12. De commissie heeft vervolgens onderzocht of er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies in hoge mate waarschijnlijk maken, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5 en 6 van de Commissie Ekkart. Bij het ontbreken van aangifteformulieren waarin onvrijwillig bezitsverlies is aangegeven, zoals in het geval van Heppner, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien wordt aangetoond dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang.
  13. De commissie overweegt in dit verband ten aanzien van het bezitsverlies van Heppner dat het een verkoop betrof door de eigenaar, rechtstreeks of met hulp van de door hem aangestelde ‘stromannen’ van de kunsthandel ‘Wicoram’, aan een Nederlandse kunstverzamelaar, terwijl bij deze verkoop niet is gebleken van enige directe dreiging of dwang van het naziregime. Daarbij overweegt de commissie dat zowel de aankoop van het kunstwerk tijdens de oorlog (in 1941) als de verkoop nog geen drie maanden later past in het normale beeld van de kunsthandel, waarin de verkoop van handelsvoorraad centraal staat en kunstwerken vaak al na een korte periode van eigenaar verwisselen. Naar het oordeel van de commissie duidt deze wijze van bezitsverlies niet op onvrijwilligheid, als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Het standpunt van verzoeker in overweging 9 is naar het oordeel van de commissie onvoldoende om ten aanzien van deze verkoop tot een ander inzicht te komen.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot teruggave van het schilderij Schilderes en dienstmeisje in een atelier van J. Voorhout I (NK 1973) af te wijzen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 9 maart 2009 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)