Spring naar content
Advies inzake het verzoek tot teruggave van De Besnijdenis, anoniem, voormalige toeschrijving Meester van Kappenburg (NK 1614)

De Besnijdenis, anoniem, voormalige toeschrijving Meester van Kappenburg

Dossiernummer: RC 1.44

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 18 december 2006

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 1614 – De Besnijdenis (foto: RCE)

  • NK 1614 - De Besnijdenis (foto: RCE)

Het advies

Bij brief van 2 mei 2006 verzocht de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 9 april 2006 van D.H. (hierna: verzoekster), mede namens andere familieleden, tot teruggave van het schilderij De Besnijdenis door een anonieme kunstenaar te Westfalen (NK 1614) uit het voormalig bezit van Johanna Margaretha Stern-Lippmann. Het geclaimde kunstwerk is voorheen toegeschreven aan de Meester van Kappenburg, die ook wel wordt aangeduid als de Meester van Kappenberg of Cappenberg en als Jan Baegert. Het schilderij maakt deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie in beheer van het rijk en bevindt zich momenteel in langdurige bruikleen in het Bonnefantenmuseum te Maastricht.

De procedure

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van het Bureau Herkomst Gezocht (BHG) van 12 januari 2006, waarin acht kleinkinderen van Johanna Margaretha Stern-Lippmann werd verzocht om nadere informatie met betrekking tot het schilderij De Besnijdenis. Daarbij werd aangegeven dat het kunstwerk wellicht eigendom was geweest van hun grootmoeder en dat de rechtmatige erfgenamen van de vroegere eigenaar, indien het werk door roof, confiscatie of gedwongen verkoop in handen van de toenmalige bezetter was geraakt, de mogelijkheid hadden een restitutieverzoek in te dienen. De aangeschreven familieleden konden geen nadere inlichtingen geven over het schilderij en de omstandigheden waaronder het was verloren. Naar aanleiding van het vervolgens ingediende restitutieverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten laten uitvoeren. De resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 16 oktober 2006 dat is voorgelegd aan verzoekers. Vervolgens is het rapport vastgesteld op 18 december 2006. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.

Algemene overwegingen

a) De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering.

b) De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

d) De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).

e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Bijzondere overwegingen

  1. Verzoekster vraagt restitutie van het schilderij De Besnijdenis in hoedanigheid van erfgename van haar grootmoeder Johanna Margaretha Stern-Lippmann (1874-1944). Zij geeft aan mede namens de overige erfgenamen op te treden. De commissie heeft kennis genomen van een verklaring van erfrecht van 7 maart 1949, waarin wordt verklaard dat Stern-Lippmann haar vier kinderen, die inmiddels zijn overleden, tot erfgenamen heeft benoemd. Verzoekster en de overige door haar genoemde familieleden zijn allen kleinkinderen van Stern-Lippmann.Geruime tijd na opheffing van de SNK heeft de toenmalige zaakwaarnemer bij brief van 12 mei 1955 bij de Nederlandse autoriteiten navraag gedaan naar 28 schilderijen en kunstvoorwerpen, die naar zijn zeggen in 1940 aan Stern-Lippmann toebehoorden en in 1945 niet meer in de boedel waren aangetroffen. Een van de vermiste werken van Stern-Lippmann werd door de zaakwaarnemer aangeduid als: Tappenberg, Besnijdenis. Het onderzoek van het ministerie en het Nederlandse Beheersinstituut leverde niets op. Van verdere pogingen tot restitutie van het thans geclaimde werk is niet gebleken. De commissie acht verzoekster dan ook ontvankelijk in haar verzoek tot teruggave.
  2. Stern-Lippmann werd op 6 januari 1874 geboren te Berlijn en was van joodse afkomst. Ze huwde Samuel Siegbert Stern, eveneens van joodse afkomst, die liefhebber en verzamelaar was van kunst. Het echtpaar kreeg vier kinderen: Annie Regina, Hilde Sophie, Hans Martin en Louise Henriette Stern. Samuel Siegbert Stern overleed op 7 augustus 1935 te Berlijn. Vanwege de anti-joodse maatregelen in Duitsland, week Stern-Lippmann na de dood van haar echtgenoot uit naar Nederland. In 1940 woonde zij te Amsterdam. Gedurende de eerste jaren van de bezetting heeft zij getracht uitreisvisa te bemachtigen voor zichzelf en enige familieleden, waartoe zij een schilderij van de kunstenaar Fantin Latour heeft afgegeven aan de Dienststelle Mühlmann. De uitreisvisa werden echter niet verstrekt. Vervolgens is Stern-Lippmann ondergedoken, maar in april 1943 gearresteerd en op 22 mei 1944 te Auschwitz omgekomen. Ook haar dochter Louise Henriette is daar met haar echtgenoot om het leven gekomen. De andere kinderen van Stern-Lippmann hebben de oorlog overleefd.
  3. Het onderzoek heeft niet exact duidelijk kunnen maken wat er tijdens de bezetting met de kunstverzameling van Stern-Lippmann is gebeurd. In naoorlogse correspondentie tussen een zaakwaarnemer van de familie en de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) uit 1948 stelt de zaakwaarnemer dat de inboedel van Stern-Lippmann tijdens de bezetting in beslag is genomen en dat zij een groot deel van haar overig vermogen heeft verloren. De correspondentie met de SNK richt zich echter uitsluitend op het schilderij van Fantin Latour, dat in 1949 aan de familie is teruggegeven. Voor zover bekend, heeft de familie geen aangifte gedaan van andere vermiste kunstwerken.
  4. De commissie overweegt dat aannemelijk is dat in voornoemde brief van de zaakwaarnemer het thans geclaimde werk is bedoeld. De titel Besnijdenis komt immers overeen en de kunstenaarsnaam ‘Tappenberg’ – welke niet voorkomt in de documentatie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie – vertoont grote gelijkenis met de naam ‘Kappenberg’, zodat vermoedelijk van een verschrijving sprake is geweest. De commissie meent dat daarom verondersteld mag worden dat het schilderij in 1940 aan Stern-Lippmann toebehoorde.
  5. Nader onderzoek naar het geclaimde werk bevestigt dat Stern-Lippmann het schilderij in ieder geval voor 1941 in bezit heeft gehad. Dit valt af te leiden uit diverse archiefstukken van kunsthandel P. de Boer uit Amsterdam, waaronder een inventariskaart, een foto en reproductie van het geclaimde werk. Zowel op de inventariskaart als op de achterkant van de foto is coll. Stern genoteerd, echter zonder datum. Blijkens genoemde archiefstukken was het werk in 1941 in handen van een zekere Leoni en is het in januari 1942 door kunsthandel P. de Boer aangekocht. Vervolgens is het schilderij in april 1942 verkocht aan een museum te Karlsruhe. In 1946 is het schilderij NK 1614 uit Duitsland gerecupereerd.
  6. Gezien het voorgaande acht de commissie voldoende aannemelijk dat het thans geclaimde werk in 1940 toebehoorde aan Stern-Lippmann en na 10 mei 1940 uit haar bezit is geraakt. Mogelijk heeft zij het werk verkocht aan Leoni, een persoon die vermoedelijk van joodse afkomst was, maar over wie de commissie geen nadere gegevens heeft kunnen vinden. Ook bestaat de mogelijkheid dat Stern-Lippmann het kunstwerk aan kunsthandel De Boer heeft verkocht met Leoni als tussenpersoon. De commissie acht het niet noodzakelijk hier een uitspraak over te doen, aangezien het regeringsbeleid in geval van tegenstrijdige aanspraken het eerste bezitsverlies in het algemeen laat prevaleren. Dit heeft ten gevolge dat aan de claim van de erfgenamen van Stern-Lippmann voorrang zou toekomen boven een eventuele claim van erfgenamen van Leoni.
  7. De vraag doet zich voor of aannemelijk is dat het kunstwerk onvrijwillig uit het bezit van Stern-Lippmann is geraakt, als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Het onderzoek heeft hieromtrent geen informatie opgeleverd. Van belang is daarom de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001, overgenomen door de regering, die bepaalt dat verkopen door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 als onvrijwillig dienen te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Er zijn geen aanwijzingen dat Stern-Lippmann het schilderij uit vrije wil verkocht. De commissie acht daarentegen aannemelijk dat Stern-Lippmann genoodzaakt was, ter voorziening in levensonderhoud en mogelijk ter bekostiging van haar pogingen het land te verlaten, het kunstwerk te verkopen. Voor zover nodig, wijst de commissie op haar algemene overweging onder c, waarin het risico van het teloorgaan van gegevens door tijdsverloop bij de overheid wordt gelegd.
  8. Op grond van het voorgaande acht de commissie het verzoek tot teruggave van het werk De Besnijdenis (NK 1614) toewijsbaar. De commissie is van mening dat daaraan geen voorwaarde tot terugbetaling van een eventueel destijds door Stern-Lippmann ontvangen koopsom dient te worden verbonden. Afgezien van het feit dat niet meer te achterhalen valt welk bedrag destijds is betaald voor het werk, bestaat er ingevolge de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001 uitsluitend een verplichting tot terugbetaling indien de toenmalige verkoper de opbrengsten ter vrije beschikking heeft gekregen. Uit het feitenrelaas is af te leiden dat daarvan geen sprake is geweest.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het werk De Besnijdenis van een anonieme kunstenaar (NK 1614) te restitueren aan de erven van Johanna Margaretha Stern-Lippmann.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 18 december 2006,

B.J. Asscher (voorzitter)
J.Th.M. Bank
J.C.M. Leijten
P.J.N. van Os
E.J. van Straaten
H.M. Verrijn Stuart
I.C. van der Vlies

Samenvatting RC 1.44

DE BESNIJDENIS, ANONIEM, VOORMALIGE TOESCHRIJVING MEESTER VAN KAPPENBURG

Op 2 mei 2006 verzocht de staatssecretaris de commissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 9 april 2006 tot teruggave van het schilderij De Besnijdenis van een anonieme kunstenaar uit Westfalen, daterend uit het laatste kwart van de 15e eeuw (NK 1614). Het werk bevond zich in bruikleen van het Bonnefantenmuseum te Maastricht. Eerder was het werk toegeschreven aan de Meester van Kappenburg, die ook wel wordt aangeduid als Meester van Kappenberg, Cappenberg of als Jan Baegert.