Spring naar content
Advies inzake het verzoek tot teruggave van Pluimvee van M. d’Hondecoeter (NK 1985) en De Heilige Petrus berouwvol van G. Reni (NK 2863)

Pluimvee van M. d’Hondecoeter en De Heilige Petrus berouwvol van G. Reni

Dossiernummer: RC 1.28

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 24 april 2006

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 1985 – Pluimvee door Melchior d’Hondecoeter (foto: RCE)

  • NK 1985 - Pluimvee door Melchior d’Hondecoeter (foto: RCE)

Het advies

Bij brief van 25 maart 2005 verzocht de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 28 februari 2005 van mevrouw A.I. B.-S. (hierna: verzoekster) tot teruggave van de schilderijen Pluimvee van Melchior d’Hondecoeter (NK 1985) en De Heilige Petrus berouwvol van Guido Reni (NK 2863).

De procedure

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) van 8 oktober 2004 aan verzoekster met een verzoek om informatie betreffende het kunstwerk van G. Reni (NK 2863), dat zich in het depot van het Instituut Collectie Nederland bevindt. In deze brief werd aangegeven dat het werk in bezit was geweest van de vader van verzoekster, de heer XXX, en tijdens de bezetting was verkocht aan Alois Miedl. BHG maakte verzoekster daarbij attent op de mogelijkheid een restitutieverzoek in te dienen indien het schilderij onvrijwillig was verkocht.

In reactie hierop liet verzoekster weten dat zij in de familiearchieven geen gegevens over het schilderij van G. Reni had aangetroffen, maar wel omtrent het schilderij Pluimvee van M. d’ Hondecoeter, dat onder NK 1985 in de Rijkscollectie is opgenomen. Dit schilderij is in langdurige bruikleen gegeven aan het Centraal Museum te Utrecht. Verzoekster heeft bij brieven van 3 en 14 november 2004 alsmede in enkele gesprekken aan BHG nadere gegevens verstrekt met betrekking tot de omstandigheden waaronder het schilderij van D’Hondecoeter gedurende de bezetting werd verkocht en met betrekking tot haar vaders latere pogingen het werk terug te krijgen. In het restitutieverzoek van 28 februari 2005 wordt naast het schilderij van G. Reni dan ook tevens de teruggave verzocht van het werk van M. d’ Hondecoeter.

Naar aanleiding van de adviesaanvraag heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 13 januari 2006. Dit rapport is voorgelegd aan verzoekster, waarop zij bij brief van 5 februari 2006 inhoudelijk reageerde. Op 24 april 2006 stelde de Restitutiecommissie het onderzoeksrapport vast. Voor wat betreft de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar haar onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.

Algemene overwegingen

a) De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering.

b) De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

d) De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).

e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Bijzondere overwegingen

  1. Verzoekster vraagt restitutie van de schilderijen Pluimvee van Melchior d’Hondecoeter (NK 1985) en De Heilige Petrus berouwvol van Guido Reni (NK 2863) in de hoedanigheid van erfgename van haar vader XXX, die in 2001 is overleden. De commissie heeft in dit kader kennis genomen van een notariële verklaring van erfrecht, die zich in het onderzoeksdossier van de commissie bevindt en waaruit blijkt dat verzoekster enig erfgename is.
  2. Uit het feitenonderzoek is samengevat het volgende naar voren gekomen. XXX, geboren op 14 januari 1903, was van joodse afkomst en had de Duitse nationaliteit. Tot begin 1938 was hij woonachtig en werkzaam in Berlijn, waar hij in bezit was van een kunstverzameling. Als gevolg van de anti-joodse wetgeving vertrok hij begin 1938 met zijn echtgenote naar Nederland en werden zij staatloos. Het echtpaar vestigde zich uiteindelijk in Enschede en werd actief in het verzet. Vanaf eind 1943 waren XXX en zijn echtgenote genoodzaakt onder te duiken, gedurende welke periode hun dochter (verzoekster) werd geboren. Eind oktober 1944 werd XXX gearresteerd en gedetineerd. Hij overleefde de oorlog, evenals zijn echtgenote en dochter.
  3. Ten aanzien van de kunstverzameling van XXX heeft het onderzoek uitgewezen dat XXX in de jaren 1941-1942 een aantal schilderijen uit zijn verzameling, waaronder de geclaimde werken, heeft verkocht aan verschillende kunsthandelaren in Nederland. Het is zeer aannemelijk dat XXX deze schilderijen bij zijn vertrek uit Duitsland in zijn bezit had. Met betrekking tot het werk van G. Reni heeft het onderzoek geen uitsluitsel kunnen bieden over de vraag hoe en wanneer het schilderij in bezit is gekomen van XXX , maar wel is komen vast te staan dat hij het op 10 februari 1941 voor een bedrag van 3500,- NLG verkocht aan de in Amsterdam gevestigde kunsthandel Voorheen J. Goudstikker N.V. onder leiding van de Duitser Alois Miedl. Van deze transactie wordt immers melding gemaakt in het in- en verkoopboek van deze kunsthandel, terwijl er tevens een factuur in de archieven is teruggevonden. In 1942 is het werk in München terechtgekomen, waarvandaan het na de oorlog naar Nederland is teruggevoerd. In de archieven zijn geen verdere gegevens aangetroffen met betrekking tot eventuele pogingen van XXX dit schilderij na de oorlog terug te krijgen. Van het schilderij Pluimvee van d’Hondecoeter is evenmin bekend op welk moment XXX het in eigendom verkreeg, maar vast staat dat XXX het werk op 13 april 1942 verkocht aan kunsthandel Paul Cassirer & Co. te Amsterdam voor een bedrag van 13.500,- NLG. Ten bewijze daarvan heeft verzoekster een verklaring d.d. 5 maart 1963 van genoemde kunsthandel overgelegd. Enkele dagen daarop verkocht deze kunsthandel het werk naar eigen zeggen vrijwillig aan het Wallraf-Richartzmuseum te Keulen, zo blijkt uit het aangifte-formulier dat kunsthandel Cassirer & Co. in oktober 1945 aan de Stichting Nederlands Kunstbezit heeft verstrekt. Het schilderij werd in 1947 gerecupereerd en in de NK-collectie opgenomen. De commissie acht nader onderzoek naar het bezitsverlies van de kunsthandel Paul Cassirer & Co. niet nodig, reeds vanwege het feit dat deze kunsthandel zelf na de oorlog heeft aangegeven dat de verkoop van het schilderij aan het Keulse museum vrijwillig geschiedde. Daarnaast merkt de commissie op dat het rijksbeleid prioriteit toekent aan het eerste bezitsverlies, in dit geval dat van XXX.
  4. Uit het archiefmateriaal blijkt dat XXX in de periode 1946 – 1963 herhaalde pogingen heeft ondernomen om het schilderij van d’ Hondecoeter terug te krijgen, alsmede enige andere kunstwerken die hij in de bezettingsjaren had verkocht. Contacten met de Stichting Nederlands Kunstbezit, de Raad voor het Rechtsherstel en het Ministerie van Financiën hebben echter niet tot een definitieve afwikkeling van de zaak geleid. In 1963 werd aan XXX meegedeeld dat het ministerie bereid was tot teruggave van het kunstwerk onder voorwaarde van de afdracht van de in de oorlog ontvangen contraprestatie, waarna de correspondentie uiteindelijk is gestaakt. De commissie acht de stelling van verzoekster aannemelijk dat XXX vanwege financiële redenen heeft moeten afzien van teruggave. Aangezien de pogingen tot restitutie niet zijn uitgemond in een vonnis van een bevoegde rechter of schikking met een bevoegde autoriteit, is de commissie op grond van het geldende rijksbeleid van oordeel dat er geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak en acht zij het restitutieverzoek ten aanzien van beide kunstwerken ontvankelijk.
  5. De commissie acht op grond van het hiervoor beschreven feitenonderzoek afdoende bewezen dat XXX eigenaar was van de geclaimde werken aan het begin van de bezetting van Nederland.
  6. De commissie overweegt verder dat onder het huidige rijksbeleid de verkoop van de beide werken als onvrijwillig, als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime, dient te worden aangemerkt. Voor dit oordeel verwijst zij naar de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001, overgenomen door de regering, welke bepaalt dat verkopen door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 als onvrijwillig dienen te worden beschouwd tenzij nadrukkelijk anders blijkt. In dit kader acht de commissie het aannemelijk dat XXX als staatloos ingezetene, van joodse afkomst, in Nederland gedurende de bezettingsjaren zijn beroep niet kon uitoefenen en genoodzaakt was ter voorziening in zijn levensonderhoud en in het belang van zijn veiligheid de kunstwerken te verkopen. Ook de omstandigheid dat hij en zijn echtgenote deelnamen aan het verzet speelt daarbij een rol. Dat ook XXX zelf destijds meende dat hij gedwongen was tot verkoop van het schilderij van d’Hondecoeter vanwege de oorlogsomstandigheden, blijkt uit een aantekening van omstreeks 1964 op zijn briefpapier, waarin hij noteert: Onder de oorlogs-bezettings- en vervolgingsomstandigheden op 13 april 1942 aan Amsterdamsche Kunsthandel Paul Cassirer & Co., Amsterdam, gevestigd Keizersgracht 109 verkocht. Ten aanzien van de onvrijwilligheid van het bezitsverlies van het schilderij van Reni wijst de commissie ten overvloede nog op de persoon van Alois Miedl als koper van het schilderij, van wie bekend is, en waarop de commissie in eerdere adviezen reeds heeft gewezen, dat hij al in een vroeg stadium van de bezetting druk uitoefende op joodse kunstbezitters om hen te bewegen tot verkoop. De commissie neemt bij haar oordeelvorming in aanmerking hetgeen verzoekster in haar verzoek van 28 februari 2005 hieromtrent heeft aangevoerd: In het geval van mijn vader ligt deze dwang voor de hand, omdat hij geen beroep kon uitoefenen en dus uitsluitend uit eigen middelen in het levensonderhoud van zichzelf en mijn moeder kon voorzien. Het kan niet worden aangenomen, dat mijn vader de opbrengsten van de verkoop werkelijk ter vrije beschikking heeft gehad. Op grond van wat hij tussen 1933 en 1938 in Duitsland had meegemaakt kon hij vermoeden wat Joden in Nederland bij benadering te wachten stond. Het is aannemelijk dat hij niet alleen middelen nodig had voor het levensonderhoud, maar ook voor de eigen veiligheid, temeer daar mijn ouders staatloos waren. Dat vanaf 1943 de financiële situatie benauwd was, blijkt wel uit het feit dat mijn moeder te eniger tijd via het verzet geldelijke steun van onbekende omvang heeft gekregen.
  7. Gezien het voorgaande acht de commissie het verzoek tot teruggave van de werken NK 1985 en NK 2863 toewijsbaar. De commissie is van mening dat daaraan geen voorwaarde dient te worden verbonden tot terugbetaling van de destijds ontvangen koopsommen, aangezien XXX deze zeer waarschijnlijk heeft moeten aanwenden voor de op handen zijnde onderduiking en de gelden aldus niet ter vrije beschikking heeft gekregen. Hiervoor verwijst de commissie naar de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001, waarin wordt gesteld dat er geen reden is tot terugbetaling in alle gevallen waarin betaling is ontvangen waarvan het waarschijnlijk is dat die uitsluitend is besteed aan al dan niet geslaagde pogingen het land te verlaten of onder te duiken. Terugbetaling van verkoopopbrengst dient, ingevolge dezelfde aanbeveling, alleen in het geding te worden gebracht indien deze daadwerkelijk ter vrije beschikking van de verkoper is gekomen, waarbij in het geval van twijfel de vorige eigenaar het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. Bij dit oordeel neemt de commissie tevens in aanmerking dat de Nederlandse Staat in 1951 een werk van Jan Steen, dat aan XXX had toebehoord en tevens onder druk van de oorlogsomstandigheden was verkocht, na recuperatie ten behoeve van de staatskas heeft geveild zonder XXX daarover in te lichten noch hem daarvoor schadeloos te stellen.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij De Heilige Petrus berouwvol van Guido Reni (NK 2863) en het schilderij Pluimvee van Melchior d’Hondecoeter terug te geven aan de erven van XXX.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 24 april 2006,

B.J. Asscher (voorzitter)
J.Th.M. Bank
J.C.M. Leijten
P.J.N. van Os
E.J. van Straaten
H.M. Verrijn Stuart
I.C. van der Vlies

Samenvatting RC 1.28

PLUIMVEE VAN MELCHIOR D’HONDECOETER EN DE HEILIGE PETRUS BEROUWVOL VAN GUIDO RENI

In deze zaak leidde een informatieverzoek van Bureau Herkomst Gezocht (BHG) met betrekking tot een enkel kunstwerk uiteindelijk tot de teruggave van twee kunstwerken aan de dochter van de voormalig eigenaar.