Spring naar content
Advies inzake Van Brabant

Van Brabant

Dossiernummer: RC 1.53

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 4 februari 2008

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 2149 – Jachtstilleven door D. de Coninck (foto: RCE) Van Brabant

  • NK 2149 - Jachtstilleven door D. de Coninck (foto: RCE)

Het advies

Bij brief van 31 oktober 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 2 oktober 2002 van B.E., als gevolmachtigde van de kleinkinderen van J.A. van Brabant (hierna: verzoekers), tot teruggave van het schilderij Jachtstilleven van D. de Coninck. Het geclaimde object, dat voorheen ook werd toegeschreven aan J. Fyt, maakt sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 2149 deel uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland (hierna: ICN) bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans als bruikleen in het Ridderzaalgebouw aan het Binnenhof te Den Haag.

De procedure

Op 2 oktober 2002 stuurde B.E., adjunct-adviseur van de Cel Recuperatie geroofde goederen van het Belgische ministerie van Economische Zaken (hierna: Cel Recuperatie), als gevolmachtigde van de zes kleinkinderen van J.A. van Brabant, een verzoek tot teruggave van NK 2149 rechtstreeks naar de Restitutiecommissie. De commissie heeft dit restitutieverzoek na binnenkomst doorgestuurd aan het Ministerie van OCW, aangezien zij slechts op verzoek van de minister kan adviseren. De minister heeft de commissie op 31 oktober 2006 om advies verzocht over dit restitutieverzoek. Naar aanleiding hiervan heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 11 juni 2007. Het conceptrapport is voorgelegd aan verzoekers, waarop zij bij brief van 14 augustus 2007 inhoudelijk reageerden. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 4 februari 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.

Algemene overwegingen

a) De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering.

b) De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

d) De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).

e) Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e[1]

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.


[1] Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Bijzondere overwegingen

  1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Jachtstilleven van D. de Coninck; voormalige toeschrijving J. Fyt (NK 2149). Verzoekers zijn de zes kinderen van E. J.-M. v.B., overleden op 10 juni 1991, de zoon van J.A. van Brabant, overleden op 25 december 1965. Volgens verzoekers heeft hun grootvader het schilderij gedurende de Tweede Wereldoorlog onvrijwillig verkocht. De heer E., voornoemd, treedt op als gevolmachtigde van de zes kleinkinderen Van Brabant en wordt daarbij door de commissie beschouwd als privé-persoon en niet als een vertegenwoordiger van de Belgische overheid. Voorts heeft de commissie kennis genomen van een aantal documenten met betrekking tot de erfrechtelijke positie van verzoekers.
  2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 4 februari 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. De Belgische ingenieur James Alexandre van Brabant woonde in 1940 in Brussel en was gehuwd met Marguerite Gaullet. Volgens verklaring van verzoekers behoorde de familie Van Brabant niet tot een vervolgde bevolkingsgroep. Bij onderzoek in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (hierna: RKD) is een veilingcatalogus aangetroffen van een veiling die plaatsvond op 6 en 7 december 1938 in het Egmont Paleis te Brussel. In deze catalogus wordt een schilderij van J. Fyt vermeld, getiteld: ‘Trophée de chasse au fusil’. Uit de afbeeldingen en beschrijvingen in deze catalogus wordt duidelijk dat het ingebrachte kunstwerk betrekking had op het huidige NK 2149 en dat dit werk afkomstig was uit de verzameling J.A. van Brabant te Brussel.
  3. Op 30 november 1940 schreef James van Brabant een brief aan de Nederlandse kunsthandelaar W.M.H. Paech. In deze brief bood Van Brabant Paech vier schilderijen uit zijn bezit te koop aan, waaronder het huidige NK 2149. Op basis hiervan concludeert de commissie dat dit werk op de veiling van 1938 onverkocht is gebleven en in november 1940 nog steeds in het bezit was van Van Brabant. Aan de verkoop van het schilderij van Fyt verbond Van Brabant een niet nader omschreven voorwaarde, die hij aangaf mondeling te zullen toelichten. Uit het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK-archief) en het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (hierna: CABR) is gebleken dat Paech veelvuldig zaken deed met Duitse kunstinkopers voor prominente nazi’s. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat Paech bemiddelde bij kunstaankopen door Hermann Göring en dat hij de Rijksmaarschalk tevens tijdens een bezoek aan Brussel vergezelde. Na de oorlog werd Paech voor zijn activiteiten tijdens de bezetting veroordeeld door het Tribunaal te Amsterdam.
  4. Blijkens documentatie uit het archief van de Dienst voor Economische Recuperatie te Brussel (hierna: DER), is na de oorlog in België een aangifteformulier ingevuld betreffende het schilderij ‘Trophée de chasse au fusil’ van Jan Fyt. Op het aangifteformulier wordt Van Brabant als eigenaar van het schilderij genoemd en Paech als koper. Voorts is vermeld dat het werk in de collectie van Hermann Göring terecht is gekomen. Uit het formulier valt niet op te maken of het een gedwongen of vrijwillige verkoop betrof, aangezien deze beide opties zijn aangekruist. Wel is vermeld dat het werk werd verkocht voor 2.000 RM onder de voorwaarde dat de zoon van Van Brabant, die als Belgisch militair in Duitse krijgsgevangenschap verkeerde, vervroegd zou worden vrijgelaten. Op het aangifteformulier is niet aangegeven wie de gegevens heeft ingevuld.
  5. In Nederland is met betrekking tot het schilderij van Fyt in het SNK-archief een aangifteformulier aangetroffen, ingevuld op 14 februari 1946 namens kunsthandel W. Paech te Amsterdam. Op dit formulier is vermeld dat Paech het ‘Jachtstilleven’ van Fyt tijdens de oorlog vrijwillig had verkocht aan H. Bangert te Düsseldorf. Dit gegeven wordt bevestigd door andere documentatie aangetroffen in het SNK-archief. Na de oorlog verklaarde W.A. Hofer, die verantwoordelijk was geweest voor de Göring-collectie, dat NK 2149 geen deel heeft uitgemaakt van de kunstcollectie van Göring.
  6. In 1971 schreef Marguerite Gaullet, de toen 83-jarige weduwe van James van Brabant, naar aanleiding van een radio-uitzending over roofkunst een brief aan de Belgische Minister van Buitenlandse Zaken over het thans geclaimde schilderij. Uit deze brief valt op te maken dat de zoon van het echtpaar Van Brabant in 1940 door de Duitse bezetters krijgsgevangene was gemaakt. Volgens de weduwe vernam het echtpaar na enige tijd dat hun zoon was getroffen door bijholteontsteking en daarvoor was geopereerd door een Duitse arts. Ongerust over hun zoon en gedeprimeerd over hun kort daarvoor overleden dochter, besloot het echtpaar het schilderij van Fyt te verkopen onder de voorwaarde dat de koper via Göring de vervroegde vrijlating van hun zoon uit krijgsgevangenschap zou bewerkstelligen. De weduwe verklaarde voorts dat na de verkoop de voorwaarde niet werd ingewilligd en dat haar zoon pas in 1943 naar huis terugkeerde.
  7. Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien het geclaimde voorwerp onvrijwillig is verkocht, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De commissie heeft in dit verband opgemerkt dat verzoekers hebben aangegeven dat hun grootvader James van Brabant niet tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde. De bewijslastomkering voor vervolgde bevolkingsgroepen, zoals vervat in de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2002, is daarmee niet van toepassing. De vraag is derhalve of verzoekers voldoende hebben aangetoond dat de verkoop van het schilderij onvrijwillig was, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. In dit verband hebben verzoekers gewezen op de persoon van de beoogde koper, Hermann Göring, die de zoon van Van Brabant uit krijgsgevangenschap zou krijgen indien Van Brabant het schilderij aan hem zou verkopen.
  8. De commissie beantwoordt deze vraag ontkennend. De commissie is van oordeel dat het verband van deze verkoop met het naziregime onvoldoende is aangetoond nu duidelijk is geworden dat het geclaimde werk nooit aantoonbaar deel heeft uitgemaakt van de collectie van Göring en de zoon van Van Brabant niet vervroegd uit krijgsgevangenschap is vrijgelaten. De commissie acht onvrijwilligheid van de verkoop voorts niet aangetoond omdat Van Brabant dit schilderij reeds voor de oorlog, in 1938, op een openbare veiling te koop aanbood. Derhalve is de commissie van mening dat onvoldoende aannemelijk is dat het hier onvrijwillig bezitsverlies betreft ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot teruggave van het schilderij Jachtstilleven van D. de Coninck (NK 2149) af te wijzen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 februari 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(R. Herrmann, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)