Spring naar content
Bindend advies inzake het geschil over teruggave van het schilderij Raadsel van Nijmegen, door Christiaen Coeuershof, thans in bezit van de Gemeente Nijmegen

Raadsel van Nijmegen

Dossiernummer: RC 3.135

Soort advies: Bindend advies

Adviesdatum: 20 juli 2015

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

Raadsel van Nijmegen door Christiaen Coeuershof (foto: Museum Het Valkhof, Nijmegen)

  • Raadsel van Nijmegen door Christiaen Coeuershof (foto: Museum Het Valkhof, Nijmegen)

Bindend advies

in het geschil tussen:

AA, wonend te L.,
BB,
wonend te H.,
CC,
wonend te A.,
DD,
wonend te S.,
en EE,
gevestigd te A.,

vertegenwoordigd door D.J. Rowland, advocaat te New York, Verenigde Staten,

(hierna: verzoekers),

en:

de Gemeente Nijmegen,

vertegenwoordigd door FF, hoofd bureau Juridische Zaken MO van de Gemeente Nijmegen

(hierna ook: de gemeente),

gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den Haag (de Restitutiecommissie), verder te noemen: de commissie.

1. Het geschil

De gemeente is sinds 1971 eigenaar van een schilderij getiteld Raadsel van Nijmegen (hierna: het werk) van de kunstenaar Christiaen Coeuershof. Het werk wordt beheerd door Stichting Museum Het Valkhof-Kam te Nijmegen (hierna ook: het Museum). Verzoekers stellen dat het schilderij deel heeft uitgemaakt van de collectie van de joodse apotheker Emanuel Vita Israël (1873-1940, hierna ook: Vita Israël) te Amsterdam en dat het na diens overlijden tot 5 november 1940 in eigendom is geweest van zijn erfgenamen. Verzoekers verklaren de rechthebbenden op de nalatenschap van Vita Israël te zijn en maken aanspraak op de restitutie van het kunstwerk wegens de door hen gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna ook: de staatssecretaris) teneinde de aanspraak van verzoekers voor bindend advies voor te leggen aan de commissie.

2. De procedure

Bij brief van 16 juli 2012 heeft de staatssecretaris de commissie verzocht om advies uit te brengen aan partijen in het kader van artikel 2, tweede lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 16 november 2001, zoals gewijzigd bij Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 4 juli 2012 (hierna: het Instellingsbesluit). De tussenkomst van de staatssecretaris is ingegeven om pragmatische redenen en de Staat wordt op geen enkel tijdstip partij in de procedure.

Partijen hebben schriftelijk verklaard zich te onderwerpen aan het ‘Reglement inzake adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’ (vastgesteld door de commissie op 3 december 2007, laatstelijk gewijzigd op 19 september 2011, hierna: het Reglement) en het advies van de commissie als bindend te zullen aanvaarden. De commissie heeft zich overtuigd van de identiteit van partijen.

De commissie heeft kennis genomen van alle door partijen overgelegde stukken. Zij heeft afschriften van de door partijen overgelegde stukken en door haar verzonden stukken aan de andere partij gestuurd. Daarnaast heeft de commissie zelfstandig nader onderzoek verricht. In het kader van dit onderzoek heeft de commissie schriftelijke vragen gesteld aan partijen en verzocht om informatie. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 31 juli 2014. Verzoekers hebben hierop gereageerd bij brief van 11 september 2014. Bij brief van 26 februari 2015 hebben verzoekers een nadere reactie ingediend.

Op 9 maart 2015 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Van de zijde van verzoekers zijn verschenen CC, BB en hun gemachtigde D.J. Rowland. Van de zijde van de gemeente is verschenen FF. Ook is verschenen GG, conservator oude kunst van het Museum.

Verzoekers hebben na de mondelinge behandeling desgevraagd nadere informatie toegestuurd. Ook heeft de commissie aanvullend onderzoek verricht. De resultaten hiervan zijn, samen met het verslag van de mondelinge behandeling, bij bief van 21 mei 2015 aan partijen toegestuurd. Verzoekers hebben hierop gereageerd bij brief van 26 mei 2015. Bij brief van 2 juni 2015 heeft de commissie door haar opgevraagde erfrechtelijke stukken toegestuurd aan partijen. Verzoekers hebben hierop gereageerd bij e-mail van 6 juni 2015.

De commissie heeft het onderzoeksrapport definitief vastgesteld in haar vergadering van 20 juli 2015.

3. De feiten

De commissie gaat in deze procedure uit van de volgende feiten:

3.1       Emanuel Vita Israël werd op 21 februari 1873 te Amsterdam geboren als zoon van een diamanthandelaar. Vanaf 1896 leidde Vita Israël een apotheek aan de Muiderstraat 14 te Amsterdam. Vita Israël trouwde in 1902 onder huwelijkse voorwaarden met Leonore Fanny Frederika Jacobs (1873-1943, hierna ook: Leonore Jacobs). Het echtpaar kreeg twee zoons. De oudste zoon, Joost Vita Israël (1903-1944) trouwde in 1938 in gemeenschap van goederen met Catharine Magdalena Frederika Borghmans (1904-1998, hierna ook: Catharine Borghmans). Zij kregen twee dochters, CC (geb. 1939, één van verzoekers) en Jacqueline Charlotte (1940-1973). De jongste zoon, Gerrardus Vita Israël (1905-1943) huwde in 1934 in gemeenschap van goederen met Esther van Gelder (1899-1943). Dit echtpaar bleef kinderloos.

Kort na de Duitse inval heeft Vita Israël op 15 mei 1940 zelfmoord gepleegd. Van zijn familie hebben slechts Catharine Borghmans, die niet van joodse afkomst was, en haar beide dochters de oorlog overleefd. Leonore Jacobs werd op 19 mei 1943 geïnterneerd in Kamp Westerbork. Op 1 juni 1943 volgde deportatie naar Sobibor, waar zij op of omstreeks 4 juni 1943 is vermoord. Joost Vita Israël is gedurende een periode in de lente en zomer van 1943 geïnterneerd geweest in Kamp Westerbork en is op 13 februari 1944 in Amsterdam overleden aan meningitis. Gerrardus Vita Israël en zijn echtgenote Esther van Gelder zijn op 26 mei 1943 geïnterneerd in Kamp Westerbork. Op 8 juni 1943 is het echtpaar gedeporteerd naar Sobibor, waar zij op of omstreeks 11 juni 1943 zijn vermoord.

3.2       Vita Israël was een groot kunstliefhebber en had een collectie schilderijen en antiquiteiten, die hij voor het publiek toegankelijk maakte in stijlkamers in zijn woning boven de apotheek. Ook had hij een verzameling judaica waaruit hij voorwerpen uitleende voor tentoonstellingen van het Genootschap voor de Joodsche Wetenschap in Nederland. Vita Israël speelde een belangrijke rol in de Portugees-Israëlitische Gemeente. Hij was een van de oprichters van het in 1932 geopende Joods Historisch Museum (JHM), dat verschillende voorwerpen uit zijn verzameling in bruikleen kreeg.

Bij testament, verleden op 30 juni 1939 voor S. Teixeira de Mattos, destijds notaris te Amsterdam, heeft Vita Israël alle eerder door hem gemaakte uiterste wilsbeschikkingen herroepen. In het betreffende testament legateerde hij aan zijn echtgenote het recht van levenslang vruchtgebruik van een derde van zijn nalatenschap en benoemde hij zijn beide zonen tot zijn enige erfgenamen. Over zijn collectie antiquiteiten bepaalde Vita Israël dat deze binnen een half jaar na zijn overlijden geveild moesten worden:
Tenslotte heeft de testateur verklaard aan zijn erfgenamen, aan de vruchtgebruikster en aan den of de in functie zijnde(n) uitvoerder of uitvoerster zijner uiterste wilsbeschikkingen de uitdrukkelijke verplichting op te leggen, om de tot zijn nalatenschap behoorende antiquiteiten binnen zes maanden na zijn overlijden in publieke veiling te verkoopen’.
Zijn eerdere uiterste wilsbeschikkingen bevatten geen vergelijkbare bepaling.

3.3       Na het overlijden van Vita Israël op 15 mei 1940 heeft makelaar J.A. van Bever op 10 juni 1940 een onderhands taxatierapport opgesteld van de roerende zaken die tot zijn nalatenschap behoorden. Dit rapport biedt onder meer een overzicht van de antiquiteiten in de percelen van Vita Israël. Het thans geclaimde werk, Raadsel van Nijmegen van de kunstenaar Coeuershof, is naar alle waarschijnlijkheid het object dat wordt aangeduid als ‘antiek schilderij door ONBEKENDE MEESTER: Edellieden met pages / [f.] 40.–ʼ in de ‘Zaal met steenen vloer’. Het werk is, evenals verschillende andere in het taxatierapport genoemde voorwerpen uit de ‘Zaal met steenen vloer’, te herkennen op een interieurfoto uit het Stadsarchief Amsterdam.

Conform de hierboven genoemde testamentaire bepaling zijn de antiquiteiten van Vita Israël, behoudens enige uitzonderingen, binnen een half jaar na zijn overlijden geveild. Van 5 tot 7 november 1940 bracht de firma Frederik Muller & Co. 445 lotnummers uit deze collectie onder de hamer. Eén van de aangeboden voorwerpen was het thans geclaimde werk. In de veilingcatalogus was de bovengenoemde interieurfoto van de woning van Vita Israël afgedrukt, met het betreffende kunstwerk herkenbaar in beeld. Onbekend is wie het werk heeft gekocht. Het werk is geveild en de opbrengst bedroeg waarschijnlijk NLG 180.

3.4       In een artikel van journalist HH in NRC Handelsblad van 4 juli 2008 (hierna: het NRC-artikel) over, onder meer, het lot van de collectie Vita Israël, wordt het volgende vermeld over de veilingopbrengst:
In november 1940, kort na zijn zelfmoord, werd de ‘Verzameling van wijlen E. Vita Israël’, 440 lotnummers, in Amsterdam geveild. De Nederlandse kunsthandel verkeerde eind jaren dertig in een malaise, maar meteen na de Duitse bezetting kwam er uit Duitsland veel vraag naar oude Hollandse meesters. Dus bloeide die handel op en stegen de prijzen. Aan het begin van de oorlog werden de bezittingen van de Joden nog niet in beslag genomen. De opbrengst van de veiling, die niet tegenviel, ging naar de familie en kwam uiteindelijk terecht bij de niet-Joodse schoondochter die na de oorlog met haar twee dochtertjes overleefde. “CC heeft me vroeger verteld dat het gezin daar in haar jeugd goed van heeft kunnen leven”, zegt BB nu‘.

3.5       De gemeente Nijmegen heeft het werk in januari 1971 gekocht van II uit Z. voor NLG 3.000. Deze II heeft het werk in de periode 1942-1943 gekocht van JJ uit L., die het werk op zijn beurt in 1942 had gekocht bij de antiquair H.J. van der Kamp in Zwolle. Onbekend is van wie en wanneer deze laatste het werk heeft verworven.

3.6       Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de familie Vita Israël in de naoorlogse periode getracht heeft de in november 1940 bij Frederik Muller & Co. geveilde kunstwerken weer in het bezit te krijgen, of om schadevergoeding te verkrijgen voor het bezitsverlies ervan. Voor zover kon worden nagegaan, zijn er door de familie of hun vertegenwoordigers geen voorwerpen als vermist opgegeven bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK). In het archief van de SNK is geen beheersdossier van de familie Vita Israël aanwezig.

Wel zijn in 2001 en 2007 objecten uit twee Nederlandse musea, te weten het eerder genoemde JHM en het Gemeentemuseum Den Haag (GMDH), overgedragen aan de familie Vita Israël. De overdracht door het JHM betrof voorwerpen die Vita Israël vóór de oorlog aan dit museum in bruikleen had gegeven. Nadat CC het JHM hierover in 1998 had benaderd en na archiefonderzoek van het JHM, zijn in 2001 vijftien voorwerpen overgedragen aan de familie Vita Israël. In 2002 zijn deze voorwerpen teruggekocht.

De overdracht door het GMDH betrof drie kunstvoorwerpen die dit museum heeft aangekocht op de veiling van de collectie Vita Israël bij Frederik Muller & Co. in november 1940. In 1998 heeft de gemeente Den Haag de gemeentearchivaris opdracht gegeven tot onderzoek naar de collectievorming tijdens en de teruggave na de Tweede Wereldoorlog. Naar aanleiding van de publicatie van de onderzoeksbevindingen heeft CC contact opgenomen met de gemeente. Hierop heeft de gemeente een onderzoek laten instellen, waarvan de bevindingen zijn samengevat in de publicatie ‘EINDRAPPORTAGE. Herkomst & Restitutie. 22-12-2000’ van D. Brongers en M. van Houten-de Kom. Onder verwijzing naar deze publicatie heeft het GMDH op 30 januari 2007 de wethouder Cultuur van de gemeente Den Haag om toestemming verzocht om drie kunstwerken te restitueren. In deze brief wordt onder meer vermeld:
‘Hoewel volgens het door drs. D. Brongers opgestelde rapport Herkomst & Restitutie uit 2000 niet kan worden aangetoond dat het hier om een gedwongen verkoop gaat (zie pp. 20‑21), heeft het Gemeentemuseum om ethische redenen er geen bezwaar tegen deze drie voorwerpen te retourneren (…)’.

4. De standpunten van partijen

4.1       Verzoekers hebben aangevoerd dat de veiling van het werk in november 1940 niet kan worden gezien als een normale verkoop. Zij wijzen er op dat deze veiling niet zou hebben plaatsgevonden als Vita Israël geen zelfmoord had gepleegd. Deze zelfmoord is volgens hen een direct gevolg van de Duitse inval. In dit verband hebben zij documentatie overgelegd waaruit blijkt dat vlak na de Duitse inval een groot aantal joden in Nederland zelfmoord heeft gepleegd. Volgens verzoekers is het waarschijnlijk dat Vita Israël vreesde door de nazi’s te worden vermoord en heeft hij daarom zichzelf gedood.

Verzoekers weten niet wat er met de opbrengst van de veiling bij Frederik Muller & Co. is gebeurd. Volgens hen is het onwaarschijnlijk dat de erfgenamen van Vita Israël hierover de vrije beschikking hebben gekregen, gelet op de anti-joodse maatregelen van de Duitse bezetter. De verzoekers betwisten dat BB de in het NRC-artikel weergegeven woorden heeft uitgesproken die hiervoor aan het slot van 3.4. als letterlijk citaat zijn weergegeven. Bij brief van 17 maart 2015 heeft BB aan de commissie verklaard dat hij een gedeelte van het artikel vóór de publicatie heeft gekregen en direct daarna aan HH telefonisch duidelijk heeft gemaakt dat deze passage absoluut niet klopte. Toen hem na publicatie bleek dat de hem toegeschreven en door hem weersproken uitspraak nog steeds in het artikel stond, heeft hij bij brief van 22 juli 2008 bij de hoofdredacteur van de NRC geprotesteerd tegen dit onderdeel van het artikel. Voorts heeft de advocaat mr. G.J.T.M. van den Bergh namens Muggenthaler Research en de erven Vita Israël op 23 juli 2008 een ingezonden brief van gelijke strekking ter publicatie in de NRC aan de redactie aangeboden. De redactie heeft geweigerd om deze ingezonden brief te publiceren. Beide brieven zijn in kopie aan de commissie overgelegd.

Dat de erfgenamen van Vita Israël direct na de oorlog geen pogingen hebben gedaan om zijn kunstcollectie terug te krijgen, kan hen niet worden tegengeworpen, aldus verzoekers. Zij wijzen erop dat slechts drie leden van de familie Vita Israël de oorlog hebben overleefd.

4.2       De gemeente heeft besloten, na ontvangst van het verzoek van verzoekers tot teruggave van het werk, om de zaak voor te leggen aan de commissie voor onderzoek en bindend advies, opdat de commissie kan bepalen of aan de voorwaarden voor teruggave wordt voldaan. De gemeente heeft aangegeven in deze te vertrouwen op het oordeel van de commissie. Het werk is sinds 1971 in het bezit van de gemeente. Het belang van het werk voor de gemeente is dat het behoort tot een collectie van diverse geschilderde en vele gedrukte versies van het thema ‘Raadsel van Nijmegen’, waarvan de bekendste versie al eeuwenlang in het Nijmeegse stadhuis hangt. Het nu geclaimde werk is van de versies de minst belangrijke, zowel wat betreft de toestand als de kunsthistorische waarde. Het werk bevindt zich vrijwel altijd in het depot van het Museum.

5. De taak van de commissie

5.1       Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Instellingsbesluit heeft de commissie tot taak op verzoek van partijen advies uit te brengen over geschillen tot teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. Dit advies is een bindend advies in de zin van artikel 7:900 BW.

5.2       Met betrekking tot verzoeken ten aanzien van cultuurgoederen uit de NK-collectie die bij de minister zijn ingediend voor 30 juni 2015, geldt op grond van het relevante rijksbeleid dat indien voldaan is aan de eis dat de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren, de commissie adviseert tot teruggave van het desbetreffende cultuurgoed. Bij deze beoordeling wordt het belang van de huidige houder of bezitter niet meegewogen. Deze regel is geheel te billijken ten aanzien van kunstwerken uit de NK-collectie, aangezien het bij deze kunstwerken over het algemeen gaat om na afloop van de Tweede Wereldoorlog naar Nederland gerecupereerde werken die door de Nederlandse Staat in beheer genomen zijn met de uitdrukkelijke opdracht deze – zo mogelijk – terug te geven aan de rechthebbenden of hun erfgenamen.

5.3       Ten aanzien van cultuurgoederen die geen onderdeel zijn van de NK-collectie geldt een ander toetsingskader. De commissie adviseert in die gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 2, vijfde lid van het Instellingsbesluit). Dit verschil in toetsingskader vindt zijn rechtvaardiging in het verschil in herkomst van cultuurgoederen uit de NK-collectie enerzijds en de herkomst van andere cultuurgoederen anderzijds. Tot de laatste categorie behoren bijvoorbeeld ook kunstvoorwerpen die, anders dan kunstvoorwerpen uit de NK-collectie, door de huidige bezitter pas vele jaren na de Tweede Wereldoorlog op reguliere wijze en te goeder trouw zijn aangekocht. Advisering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid biedt dan ruimte om rekening te houden met deze en andere omstandigheden en om de diverse betrokken belangen tegen elkaar af te wegen.

Bij haar advisering ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Instellingsbesluit, kan de commissie conform artikel 3 van het Reglement in ieder geval in haar overwegingen betrekken de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan, de mate waarin de partij die om teruggave verzoekt zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen, alsmede het tijdstip en de omstandigheden van de verwerving van het bezit door de huidige bezitter en het door hem verrichte onderzoek voor de verwerving. Daarnaast kan het onderscheidenlijke belang van het werk voor de beide partijen en van het openbaar kunstbezit in de overweging worden betrokken. De internationaal en nationaal aanvaarde beginselen, zoals de Washington Principles en de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst, kunnen in de overweging worden betrokken voor zover zij naar de opvatting van de commissie in het concrete geval van overeenkomstige toepassing zijn.

Dit ruime afwegingskader doet ook recht aan de Washington Principles, volgens welke beginselen het restitutiebeleid gericht moet zijn op het bereiken van ‘a just and fair solution, recognizing this may vary according to the facts and circumstances surrounding a specific case.

6. Beoordeling van het geschil

6.1       De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen verzoekers en de gemeente niet reeds definitief is afgehandeld. Zo is de commissie niet gebleken van een rechterlijke procedure of van een rechterlijke uitspraak inzake het werk. Evenmin hebben verzoekers eerder uitdrukkelijk afstand gedaan van hun rechten op het werk. De commissie acht partijen derhalve ontvankelijk in hun verzoek.

6.2       Verzoekers hebben gesteld de rechthebbenden te zijn op de nalatenschap van Vita Israël. In dit verband hebben zij verschillende erfrechtelijke documenten overgelegd, waaronder een verklaring van erfrecht van 14 oktober 2013, verleden voor mr. A.C.W. van Limburg Stirum, notaris te Hilversum, en een verklaring van erfrecht van 1 oktober 2014, verleden voor mr. G.W. Gramser, notaris te Amsterdam. Uit deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat de hierna genoemde natuurlijke personen en rechtspersonen bevoegd en gerechtigd zijn tot alle zaken, goederen en rechten, afkomstig van of toebehorende aan Emanuel Vita Israël, en/of Eleonore Frederika Jacobs:
a) CC, wonend te A., voor 1200/3200 deel;
b) AA, wonend te L., voor 600/3200 deel;
c) BB, wonend te H., voor 600/3200 deel;
d) DD, wonend te S., voor 200/3200 deel;
e) KK, wonend te A., voor 300/3200 deel;
f) LL, wonend te A., voor 240/3200 deel;
g) de vereniging MM, gevestigd te A., voor 12/3200 deel;
h) de stichting NN, gevestigd te A., voor 9/3200 deel;
i) de stichting EE, gevestigd te A., voor 9/3200 deel;
j) de stichting OO, gevestigd te X, voor 6/3200 deel;
k) de stichting PP, gevestigd te B., voor 6/3200 deel;
l) de vereniging QQ, gevestigd te A., voor 6/3200 deel;
m) de stichting RR, gevestigd te A., voor 6/3200 deel;
n) de vereniging SS, gevestigd te L., voor 3/3200 deel;
o) de stichting TT, gevestigd te A., voor 3/3200 deel.

De hiervoor vermelde natuurlijke personen en rechtspersonen onder e, f, g, h, j, k, l, m, n en o hebben ieder afzonderlijk verklaard ervan op de hoogte te zijn dat zij gedeeltelijk gerechtigd zijn tot alle zaken, goederen en rechten afkomstig van of toebehorende aan Emanuel Vita Israël en/of Eleonore Frederika Jacobs. Tevens hebben zij ieder afzonderlijk verklaard dat zij (mogelijke) rechten in deze zaak (RC 3.135), voor ieders gedeelte in de gerechtigdheid, wensen over te dragen aan de overige erfgenamen en dat zij wensen af te zien van mogelijke rechten in deze zaak (RC 3.135).
De overgebleven natuurlijke personen en rechtspersonen onder a, b, c, d en i zijn de verzoekers in deze zaak.

6.3       Uit de in overweging 3.3 vermelde feiten kan naar het oordeel van de commissie worden geconcludeerd dat het thans geclaimde werk behoorde tot de collectie van Vita Israël.

6.4       De commissie moet de vraag beantwoorden of in deze zaak het bezitsverlies kan worden aangemerkt als onvrijwillig, veroorzaakt door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Hierbij is een complicerende factor dat het bezitsverlies heeft plaatsgevonden door de veiling bij Frederik Muller & Co. Toen waren de zonen van Vita Israël de eigenaren van het werk. Die veiling was evenwel een direct gevolg van het opnemen door Vita Israël in 1939 van de in overweging 3.2 geciteerde bepaling in zijn testament en zijn zelfmoord op 15 mei 1940. Deze omstandigheden dienen in onderling verband een rol te spelen bij de beantwoording van de aan de orde zijnde vraag. Naar het oordeel van de commissie kan het bezitsverlies in november 1940 hiervan niet los worden gezien en dienen derhalve ook de testamentaire bepaling en de zelfmoord een rol te spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onvrijwillig bezitsverlies veroorzaakt door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.

Bij de beantwoording van deze vraag wijst de commissie er in de eerste plaats op dat volgens de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001, zoals overgenomen door de regering, verkopen door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 als onvrijwillig dienen te worden beschouwd tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Hoewel deze aanbeveling niet rechtstreeks van toepassing is in deze bindend advies zaak, volgt hieruit dat er in deze zaak een sterk vermoeden bestaat dat het bezitsverlies onvrijwillig was. Het ging immers om joodse particulieren die het werk na 10 mei 1940 op een veiling hebben laten verkopen.

Dit vermoeden van onvrijwillig bezitsverlies vindt bevestiging in de gang van zaken die heeft geleid tot het ter veiling aanbieden van het thans geclaimde werk. Zoals beschreven in overweging 3.2. heeft Vita Israël in 1939 in zijn testament laten opnemen dat zijn collectie antiquiteiten binnen een half jaar na zijn overlijden geveild moesten worden. Hoewel onbekend is waarom hij deze bepaling heeft laten opnemen, is uit het onderzoek van de commissie wel gebleken dat een vergelijkbare bepaling in zijn eerdere testament uit 1931 ontbrak. Kort na de Duitse inval op 10 mei 1940 heeft Vita Israël zich op 15 mei 1940 van het leven beroofd. Verzoekers hebben gewezen op de grote aantallen zelfmoorden onder joodse Nederlanders direct na de Duitse inval. Met verzoekers neemt de commissie aan dat de zelfmoord van Vita Israël is ingegeven door de Duitse inval. Een van de gevolgen van het overlijden van Vita Israël was dat, als gevolg van de testamentaire bepaling, het werk binnen zes maanden ter veiling moest worden aangeboden. Dit is ook gebeurd. Deze gang van zaken moet worden toegerekend aan het naziregime. In het licht van een en ander komt de commissie tot het oordeel dat het bezitsverlies van het werk door de zonen van Vita Israël dient te worden aangemerkt als onvrijwillig, veroorzaakt door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.

6.5       Thans komt de commissie toe aan een afweging van de belangen van partijen bij teruggave respectievelijk behoud van het werk. Gelet op het standpunt van de gemeente over het belang van het werk, zoals weergegeven in overweging 4.2, komt aan het belang van de gemeente weinig gewicht toe. Tegenover dit geringe belang van de gemeente staat het belang van verzoekers bij teruggave van het werk. Verzoekers zijn de erfgenamen van een joodse Nederlander die direct na de Duitse inval zelfmoord heeft gepleegd, als gevolg waarvan het werk uit het familiebezit is geraakt. Gelet hierop merkt de commissie het belang van verzoekers bij teruggave van het werk als zwaarwegender aan dan het belang van de gemeente bij behoud van het werk.

6.6       De commissie ziet zich voor de vraag gesteld of aan de afgifte van het werk een tegenprestatie door verzoekers dient te worden verbonden. In dit verband is van belang dat de gemeente het werk in 1971 heeft verworven voor een bedrag van NLG 3.000 en dat er geen aanwijzingen zijn dat de gemeente destijds niet te goeder trouw heeft gehandeld. Ook heeft de gemeente kosten gemaakt voor de restauratie van het werk, zij het dat onbekend is om welk bedrag het daarbij gaat. De commissie is van oordeel dat het aankoopbedrag een relatief gering bedrag betreft, terwijl de gemeente wel sinds 1971 het genot van het werk heeft gehad. Dat het werk zich hoofdzakelijk in het depot heeft bevonden, doet hieraan niet af, aangezien dit de keuze van het Museum is geweest. Onder deze omstandigheden ziet de commissie geen aanleiding om aan de afgifte van het werk een tegenprestatie door verzoekers te verbinden.

6.7       Onder meer naar aanleiding van het NRC-artikel en het daarop door verzoekers gegeven commentaar heeft de commissie onderzoek verricht naar de opbrengst van de veiling. De uitkomst hiervan is dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld wat er met de opbrengst van de veiling is gebeurd en derhalve ook niet of deze opbrengst ter vrije beschikking van de nabestaanden van Vita Israël is gekomen. De commissie ziet daarom geen aanleiding de veilingopbrengst van het werk te verdisconteren in dit bindend advies.

6.8       Op grond van het vorenstaande zal de commissie adviseren het werk te restitueren aan verzoekers.

Bindend advies

De commissie adviseert de gemeente Nijmegen het schilderij Raadsel van Nijmegen, van de kunstenaar Christiaen Coeuershof, te restitueren aan verzoekers.

Dit bindend advies is gegeven op 20 juli 2015 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, R. Herrmann, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart en I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de waarnemend secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)   (R.A.M. Nachbahr, waarnemend secretaris)