In deze zaak leidde een informatieverzoek van Bureau Herkomst Gezocht (BHG) met betrekking tot een enkel kunstwerk uiteindelijk tot de teruggave van twee kunstwerken aan de dochter van de voormalig eigenaar.
Bij het onderzoek naar het schilderij De Heilige Petrus berouwvol van G. Reni (NK 2863), dat zich in depot van het ICN bevond, ontdekte BHG dat het werk tijdens de oorlog in bezit was geweest van XXX. XXX was in 2001 overleden, maar BHG wist zijn dochter te traceren. In oktober 2004 werd haar nadere informatie gevraagd met betrekking tot het kunstwerk van G. Reni. Tijdens het doorzoeken van de familiearchieven stuitte zij echter op correspondentie met betrekking tot een ander schilderij, te weten Pluimvee van M. d’Hondecoeter. Dat schilderij bleek zich eveneens in de NK-collectie te bevinden (NK 1985) en in langdurige bruikleen te zijn gegeven aan het Centraal Museum in Utrecht. De dochter van XXX diende in februari 2005 een restitutieverzoek in ten aanzien van beide schilderijen.
Duidelijk werd dat XXX, van joodse afkomst, tot 1938 in Berlijn had gewoond en in bezit was geweest van een kunstverzameling. Als gevolg van de anti-joodse wetgeving vertrokken hij en zijn echtgenote in 1938 naar Nederland, waar zij gedurende de bezetting actief werden in het verzet. Vanaf 1943 waren zij genoodzaakt onder te duiken, in welke periode hun dochter werd geboren. Het gezin werd opgepakt in 1944, maar overleefde de oorlog.
Er was in deze zaak nog voldoende archiefmateriaal aanwezig waaruit de commissie kon concluderen dat de geclaimde schilderijen van Reni en d’Hondecoeter aan het begin van de oorlog in het bezit waren geweest van XXX. Zo was van het schilderij van G. Reni een factuur bewaard, afkomstig uit het archief van de in Amsterdam gevestigde kunsthandel Voorheen J. Goudstikker N.V. Daaruit bleek dat XXX het werk begin februari 1941 had verkocht aan deze kunsthandel, die onder leiding stond van de Duitser Alois Miedl. Van het schilderij van d’Hondecoeter kon verzoekster aantonen dat het in april 1942 door haar vader was verkocht aan kunsthandel Paul Cassirer & Co. te Amsterdam. Het schilderij belandde uiteindelijk in Duitsland en werd in 1947 gerecupereerd. Na de oorlog heeft XXX diverse pogingen ondernomen om het kunstwerk van d’Hondecoeter terug te krijgen van de Nederlandse autoriteiten, maar deze liepen op niets uit. De door de autoriteiten gestelde voorwaarde tot terugbetaling van de destijds ontvangen koopsom was daar vermoedelijk de oorzaak van.
In haar advies van 24 april 2006 stelde de commissie dat aannemelijk was dat XXX de schilderijen onvrijwillig had verkocht. Zij wees er op dat XXX als staatloos ingezetene, van joodse afkomst, in Nederland zijn beroep niet kon uitoefenen en derhalve vermoedelijk genoodzaakt was geweest de werken te verkopen ter voorziening in het onderhoud van het gezin. De commissie adviseerde dan ook tot teruggave van beide schilderijen. Overeenkomstig de vierde aanbeveling inzake particulier kunstbezit verbond de commissie daaraan geen voorwaarde tot terugbetaling van destijds ontvangen koopsommen, omdat zij aannemelijk achtte dat XXX de gelden voor de op handen zijnde onderduiking had moeten gebruiken en dus niet ter vrije beschikking had gekregen. Bijzonder in deze zaak is nog dat de commissie bij dat oordeel in aanmerking nam dat de Nederlandse Staat in 1951 een werk van Jan Steen, dat had toebehoord aan XXX en tevens onder druk van oorlogsomstandigheden was verkocht, na recuperatie had geveild ten behoeve van de staatskas zonder hem daarover in te lichten noch schadeloos te stellen.
De staatssecretaris heeft het advies overgenomen bij beslissing van 17 mei 2006.