Spring naar content
Advies inzake Mogrobi III

Mogrobi III

Dossiernummer: RC 1.203

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 27 mei 2024

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: kunsthandel/particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 171 – koperen kandelaar
NK 176 – Italiaanse schenkkan, aardewerk, tinglazuur, decor in groen en mangaan

  • Koperen kandelaar, 17e eeuw (NK171)

Samenvatting advies inzake Mozes Mogrobi III

De Restitutiecommissie heeft een verzoek beoordeeld tot teruggave van twaalf kunstwerken die deel uitmaken van de Nederlands Kunstbezit (NK)-collectie van de Nederlandse Staat. Op grond van onderzoek door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed in het kader van het Programma Intensivering Restitutiebeleid Cultuurgoederen WOII oordeelt de commissie dat het in hoge mate aannemelijk is dat de kunstwerken afkomstig zijn uit de collectie van de Joodse kunsthandelaar Mozes Mogrobi. Tevens is voldoende aannemelijk geworden dat Mozes Mogrobi en zijn echtgenote Zilia Mogrobi-Jacobi het bezit van de kunstwerken onvrijwillig hebben verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Onderzoek heeft uitgewezen dat Mozes Mogrobi tijdens de bezetting eigenaar was van de kunstwerken en deze in april 1941 respectievelijk juli 1942 heeft verkocht aan het Museum für Kunstgewerbe in Frankfurt am Main en het St. Annen Museum in Lübeck. Bij het onderzoek zijn meerdere gegevens aangetroffen die duidelijk erop wijzen dat de handelsvoorraad en het privébezit van Mogrobi in de praktijk door elkaar liepen. Volgens de commissie moeten de twaalf kunstwerken daarom tot de privécollectie van Mozes Mogrobi worden aangemerkt. De verkoop van deze kunstwerken door Mozes Mogrobi hielden verband met maatregelen van de bezetter tegen Joodse burgers en kwamen voort uit lijfsbehoud.

De commissie heeft de Staatssecretaris Cultuur en Media geadviseerd de twaalf kunstwerken aan de erfgenamen van Mozes Mogrobi en Zilia Mogrobi-Jacobi te restitueren.

Advies inzake Mogrobi III

De Staatssecretaris Cultuur en Media (hierna: de staatssecretaris) heeft de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) op 1 augustus 2023 verzocht advies uit te brengen. Dit advies heeft betrekking op een verzoek tot teruggave van twaalf kunstwerken uit de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: de NK-collectie).

Het verzoek tot teruggave is ingediend door AA, mede namens BB, CC en DD (hierna ook: verzoekers). Verzoekers hebben verklaard erfgenamen te zijn van Mozes Mogrobi (10 februari 1898 – september 1944) en zijn echtgenote Zilia Mogrobi-Jacobi (13 februari 1897 – 22 januari 1971). De staatssecretaris heeft zich in deze zaak laten vertegenwoordigen door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna ook: RCE).

Het verzoek betreft de volgende twaalf kunstwerken:
– NK 139 – Astrolabium, achtzijdig, op 3 pootjes
NK 169 – Kandelaar, geel koper met holle ronde voet en concaaf conische rand
NK 171 – Koperen kandelaar
NK 176 – Schenkkan, aardewerk, tinglazuur, decor in groen en mangaan
NK 217 – Groot bord, Chinees aardewerk. Model: gewelfd, op cylindrische standring
NK 219 – Schaal, aardewerk, glazuur, polychroom decor in Italiaanse stijl
NK 220 – Bord, aardewerk, tinglazuur, decor met putto, rand met ranken en vogels in geel en blauw
NK 439-A – Scherf, van kom, gedecoreerd met vrouwenhoofd, aardewerk, polychroom decor in sgraffito-techniek
NK 439-B – Scherf, van kom, gedecoreerd met vrouwenhoofd, aardewerk, polychroom decor in sgraffito-techniek
NK 439-C – Scherf, van kom, gedecoreerd met eenhoorn, aardewerk, polychroom decor in sgraffito-techniek
NK 623 – Messing penkandelaar
NK 625 – Bronzen penkandelaar

1. Het verzoek

Bij brief van 1 augustus 2023 heeft de RCE namens de staatssecretaris de commissie verzocht om advies uit te brengen met betrekking tot teruggave van twaalf kunstwerken uit de NK-collectie (hierna: de Kunstwerken). Aanleiding hiervoor is het restitutieverzoek aan de staatssecretaris van AA, mede namens de overige verzoekers, zoals opgenomen in diens e-mail van 25 juli 2023. De Kunstwerken zouden eigendom zijn geweest van kunsthandelaar Mozes Mogrobi, de grootvader van verzoekers. Het verzoek is gedaan nadat AA door de RCE in kennis was gesteld van nieuwe informatie over de Kunstwerken. Deze informatie komt voort uit onderzoek in het kader van het Programma intensivering restitutiebeleid Cultuurgoederen WOII (2022-2025).

Het Kunstwerk NK 219 is onderwerp geweest van een eerder restitutieverzoek betreffende kunsthandel Mozes Mogrobi. In dat dossier (RC 1.37) is in 2007 advies uitgebracht, waarbij afwijzend werd geadviseerd ten aanzien van NK 219. Destijds was volgens de Restitutiecommissie onvoldoende aannemelijk dat dit object bij aanvang van de bezetting behoorde tot de handelsvoorraad van kunsthandel Mozes Mogrobi. De kunstwerken NK 169 en NK 171 maken deel uit van een set van drie kandelaars waarvan één kandelaar – met inventarisnummer NK 170 – eveneens onderwerp was van restitutieverzoek RC 1.37. Als gevolg van een door de commissie uitgebracht toewijzend advies is NK 170 destijds aan de erven van Mozes Mogrobi en Zilia Mogrobi-Jacobi gerestitueerd. In 2017 heeft de commissie ook een advies uitgebracht betreffende kunsthandel Mozes Mogrobi dat strekte tot afwijzing van het verzoek tot teruggave van drie andere kunstwerken (RC 1.145). Deze kunstwerken maken geen deel uit van onderhavig restitutieverzoek.

2. De procedure en het toepasselijk beoordelingskader

De commissie heeft verzoekers bij brief van 6 oktober 2023 geïnformeerd over het adviesverzoek van de staatssecretaris en bij brief van 14 december 2023 ingelicht over de procedure en het reglement van de commissie. De commissie heeft kennisgenomen van alle overgelegde stukken. Zij heeft afschriften van alle stukken aan verzoekers en de RCE gezonden.

Chronologisch overzicht van acties van de commissie en reacties daarop

  • Op 24 juli 2023 heeft de RCE verzoekers geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek in het kader van het Programma intensivering restitutiebeleid Cultuurgoederen WOII (2022-2025) naar de Kunstwerken. Bij e-mail van 25 juli 2023 hebben verzoekers de staatssecretaris verzocht om restitutie van de Kunstwerken.
  • Op 1 augustus 2023 heeft de RCE namens de staatssecretaris de commissie verzocht haar over dit verzoek te adviseren.
  • Op 14 december 2023 heeft de commissie, in verband met de bij de commissie bekende informatie en documentatie, verzoekers en de RCE gemeld het dossier niet voor onderzoek aan het Expertisecentrum Restitutie NIOD voor te leggen. Daarnaast is verzoekers en de RCE gevraagd of zij nog aanvullende informatie wensen over te leggen en of zij gebruik wensen te maken van de mogelijkheid om gehoord te worden tijdens een mondelinge behandeling.
  • Op 14 december hebben verzoekers gemeld dat zij geen aanvullende informatie hebben en dat zij geen gebruik willen maken van een mondelinge behandeling. De RCE heeft op 20 december 2023 laten weten zich wat betreft een mondelinge behandeling te voegen naar de wens van verzoekers.
  • De commissie heeft op 18 april 2024 haar advies in concept toegezonden aan verzoekers en de RCE en daarbij gevraagd of er behoefte bestaat aan een mondelinge behandeling. Verzoekers en de RCE hebben op 18 april en 29 april 2024 met enkel enige redactionele opmerkingen gereageerd.

3. Vaststelling van de feiten

De commissie stelt op grond van het feitenonderzoek dat in de dossiers RC 1.37 en RC 1.145 is verricht de volgende feiten vast.

De familie Mogrobi

Mozes Mogrobi werd op 10 februari 1898 geboren te Alexandrië, Egypte. Hij was de oudste zoon van Jacob Meijer Mogrobi en Taube Goldstein, beiden van Joodse afkomst. Naast Mozes kreeg het echtpaar Mogrobi-Goldstein nog een zoon en zes dochters. Tot in elk geval begin 1900 verbleef het echtpaar met de kinderen in Wenen. In december 1901 werd de familie Mogrobi als stateloos ingeschreven in het vreemdelingenregister van Amsterdam.

Op 26 mei 1921 huwde Mozes Mogrobi de eveneens Joodse Zilia Jacobi, geboren op 13 februari 1897 te Dinxperlo. Het echtpaar Mogrobi-Jacobi kreeg twee kinderen: Alfred Mogrobi (1921-1944) en Sonja Mogrobi (1923-1987). Sonja Mogrobi kreeg vier kinderen, AA, BB, CC en DD, die gezamenlijk het verzoek tot teruggave van de Kunstwerken hebben gedaan.

Kunsthandel Mozes Mogrobi

Tot 1933 woonde het gezin Mogrobi aan de Zieseniskade 1 te Amsterdam. Daarna verhuisde het naar Spiegelgracht 11 te Amsterdam. Aan de Spiegelgracht dreef Mozes Mogrobi sinds 1 mei 1921 als eigenaar van de eenmanszaak ‘Kunsthandel Mozes Mogrobi’ een ‘handel in Antiquiteiten’. De kunsthandel had een gevarieerde handelsvoorraad, bestaande uit geglazuurd aardewerk, glaswerk, houtwerk, beeldhouwwerk en kunstvoorwerpen van edelmetaal. Mozes Mogrobi gold vooral als kenner op het gebied van aardewerk.

Mogrobi verzamelde ook zelf. Met name oud-Italiaanse keramiek had zijn belangstelling. In het voorjaar van 1932 werden diverse stukken uit Mogrobi’s collectie tentoongesteld in de Kunstzaal Lodewijk Schelfhout, kunsthandel aan de Nieuwe Doelenstraat 3 in Amsterdam. Ook waren enkele topstukken uit zijn collectie te bewonderen geweest in het Stedelijk Museum te Amsterdam. In oktober 1934 stelde hij zijn privéverzameling in zijn eigen winkel tentoon.

De familie Mogrobi en de kunsthandel tijdens de bezetting

Al snel na het begin van de Duitse bezetting van Nederland in mei 1940, namen de Duitse autoriteiten maatregelen om Joden te segregeren van de Nederlandse samenleving. Op 22 oktober 1940 werd Verordening VO 189/40 uitgevaardigd, gericht op de ‘verwijdering van Joden uit het economische leven.’ Op grond van deze verordening was Mogrobi als Joodse ondernemer verplicht zijn antiekzaak te laten registreren bij de Wirtschaftsprüfstelle te Den Haag, die verantwoordelijk was voor de ‘arisering’ van het Nederlandse bedrijfsleven.

Als gevolg van een andere verordening (VO 6/1941) waren personen ‘van geheel of gedeeltelijk Joodschen bloede’ vanaf 10 januari 1941 verplicht zich binnen een maand te melden bij de burgemeester van hun gemeente. Naar aanleiding van deze oproep meldde Mozes Mogrobi zich met zijn gezin aan. Op 18 februari 1941 vulde hij op het aanmeldingsformulier in van ‘Portugees-Israelitische gezindte te zijn en vier joodsche grootouders in den zin van artikel 2 der verordening’ te hebben. Dit had tot gevolg dat alle leden van het gezin Mogrobi door de bezetter werden aangemerkt als Volljuden. In maart 1941 werd op hun persoonskaart de aanduiding ‘J’ genoteerd.

Op 12 maart 1941 werd VO 48/1941 uitgevaardigd, de verordening tot ‘verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven.’ Via deze verordening konden bedrijven van joodse ondernemers voortaan onder beheer worden gesteld en vervolgens worden geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht c.q. blijvend beheerd door een Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Op een onbekend moment na de afkondiging van deze verordening werd Kunsthandel Mozes Mogrobi door de bezettingsautoriteit verzegeld.

Pogingen tot wijziging van de registratie als ‘Volljude’

Onder meer de razzia’s in februari 1941, de invoering van de Neurenberger rassenwetten in Nederland eind maart 1942, de verplichting tot het dragen van de gele Jodenster enkele maanden later en de Liro-verordeningen van 8 augustus 1941 en 21 mei 1942 maakten de gevolgen duidelijk om als Volljude geregistreerd te staan. Enkele dagen na de grote razzia in Amsterdam in juli 1942 deed Mozes Mogrobi verschillende pogingen om de registratie van zichzelf en zijn gezin als Volljuden te wijzigen.

Zo probeerde hij de autoriteiten ervan te overtuigen dat hij de Turkse nationaliteit had en dat zijn familie van ‘arabischen Blutes’ was. Na een eerste afwijzing en hangende zijn tweede verzoek, verzocht Mozes Mogrobi de Turkse autoriteiten in Ankara te bevestigen dat zijn vader van ‘tatsächlich arabischen Blutes ist.’ Hij gaf daarbij te kennen dat spoed geboden was ‘da es für mich eine Lebensfrage gilt.’ Daarnaast probeerde Mozes Mogrobi nog allerhande bewijsmateriaal te verzamelen waaruit zou blijken dat hij niet-Joods was. Zo stuurde hij de Abteilung innere Verwaltung, onderdeel van het Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz een uittreksel uit het bevolkingsregister waaruit bleek dat hij geregistreerd stond met de Turkse nationaliteit. Ook verzamelde hij diverse notariële verklaringen van personen die onder ede verklaarden dat zijn vader een Turkse onderdaan was en zijn familie dus van ‘arabischen Blutes ist.’ Daarnaast verstuurde Mogrobi een kopie van een pagina uit een boek met een verwijzing naar moskee Moghrabi. Hieruit zou blijken dat de naam Mogrobi ‘ein rein-arabischer Mohammedanischer ist.’ Ook liet hij een rapport opstellen door een Nederlandse arts en fysisch antropoloog waarin deze concludeerde dat Mozes Mogrobi weliswaar een ‘Orientalisch’ uiterlijk had, ‘aber bestimmt nicht typisch Jüdisch.’ Voorts legde Mogrobi een foto over uit het jaar 1903, van zijn vader in Arabisch uitziende kledij.

Zijn meest verstrekkende poging om te bewijzen dat hij niet-Joods zou zijn, was het moment dat hij op 22 april 1943 de Portugees-Israëlitische gemeente te Amsterdam dagvaardde en het bestuur van de joodse gemeente ervan beschuldigde hem en zijn familie ten onrechte te hebben ingeschreven als lid van de gemeente. Mozes Mogrobi werd op 6 mei 1943 door de rechters in het gelijk gesteld.

Enkele dagen na de afwijzing diende Mozes, in een laatste poging, opnieuw een verzoek in, waarbij hij zijn eerdere argumenten herhaalde. In tegenstelling tot de vorige keren vroeg hij nu zijn registratie te veranderen in GII (‘kwartjood’) en die van zijn kinderen in GI (‘halfjood’). Ook deze poging mislukte.

Liquidatie van de kunsthandel en onderduik

Uit onderzoek is niet gebleken op welk moment na de uitvaardiging op 12 maart 1941 van de Verordening 48/1941 tot verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven, Kunsthandel Mogrobi door de Duitse bezetter is verzegeld. Uit documentatie is wel gebleken dat de naam ‘Mogrobi’ voor het laatst op 24 juni 1941 voorkomt in de kopersboeken van veilinghuis Mak van Waay. Ook is bekend dat Mozes Mogrobi op 1 februari 1941 respectievelijk 27 maart 1942 diverse kunstobjecten verkocht aan Jan Herman van Heek, directeur van het Rijksmuseum Twenthe. Deze kunstwerken waren onderwerp van restitutieverzoek RC 1.145.

In maart 1944 kreeg Omnia Treuhandgesellschaft mbH (hierna: Omnia) van de Wirtschaftsprüfstelle opdracht om als Liquidationstreuhänder op te treden inzake de firma Mogrobi, waarvan de commissie op grond van het onderzoek aanneemt dat deze tot dat moment verzegeld was geweest. Eind maart 1944 werd de liquidatie in gang gezet. De Kammergerichtsrat droeg op de goederen van de kunsthandel te veilen. De veiling vond plaats op 25 juli 1944 bij veilinghuis Mak van Waay.

Volgens de naoorlogse verklaring van echtgenote Zilia Mogrobi-Jacobi waren zij en Mozes in de oorlog ondergedoken in Sloterdijk. Het is niet bekend wanneer die onderduikperiode inging. Zilia Mogrobi-Jacobi heeft in 1947 hierover verklaard:Destijds lag er reeds beslag op onze boedel, welk beslag gelegd was door een of andere Duitse instantie; alles was gezegeld. Wij waren in die tijd ondergedoken’.

Uit archiefstukken blijkt dat Mozes Mogrobi in april 1944 aangifte bij de politie heeft gedaan van diefstal van kleding en schoenen met een waarde van NLG 5000,- uit het pakhuis van Jacob Aalderink, een collega-antiquair die om de hoek bij Mogrobi woonde.

Lotgevallen van het gezin Mogrobi

Op 6 juli 1944 werden Mozes en Zilia Mogrobi opgepakt door de Sicherheitsdienst. Uit een naoorlogse verklaring van Zilia blijkt dat zij en Mozes op 12 juli 1944 naar Westerbork zijn gedeporteerd en aldaar op 3 september 1944 op transport zijn gesteld naar Auschwitz.

In diezelfde maand is Mozes Mogrobi op 46-jarige leeftijd in Auschwitz vermoord. Zijn zoon Alfred Mogrobi, destijds 23 jaar, is op 1 december 1944 vermoord in concentratiekamp Buchenwald. Zilia Mogrobi is op 26 oktober 1944 overgebracht naar het Duitse werkkamp Liebau, waar zij op 9 mei 1945 is bevrijd. Dochter Sonja Mogrobi overleefde de oorlog eveneens.

Kunsthandel Mozes Mogrobi na de oorlog

Na terugkeer in Nederland op 13 juni 1945, zette Zilia Mogrobi de zaak van haar man voort. Zij diende enkele schadevergoedingsclaims in, teneinde de verloren gegane goederen tijdens de Tweede Wereldoorlog (deels) vergoed te krijgen. Deze claims hadden voornamelijk betrekking op de goederen die in opdracht van de bezetter op 25 juli 1944 bij veilinghuis Mak van Waay zijn geveild. Hierover verklaarde Zilia Mogrobi na de oorlog:
“De totaalschade, welke wij gedurende de bezettingstijd door diefstal uit onze zaak enz. enz. geleden hebben, bedraagt circa 50.000 gulden. Verder is onze privé-boedel in veiling gebracht bij de Fa. S. Mak van Waay, hetgeen ongeveer 58.000 gulden heeft opgebracht.”

Uit een accountantsrapport blijkt dat Zilia Mogrobi-Jacobi in totaal NLG 17.500,- heeft ontvangen van H.S. Nienhuis, de directeur van het veilinghuis Mak van Waay. Deze betaling stond in verband met de door Mak van Waay op 25 juli 1944 georganiseerde veiling. Mr. Y. Scholten, die optrad als gemachtigde van Zilia Mogrobi-Jacobi, schreef hierover aan mr. O.J.T.N. Domela Nieuwenhuis, de gemachtigde van H.S. Nienhuis:
“Ter voldoening aan de verbintenis, welke Uw client H.S. Nienhuis uit moraal en fatsoen tegenover mijn cliente, Mevrouw Mogrobi gevoelt te hebben ter zake van de door hem, tijdens de bezetting gehouden veiling (dd. 25 Juli 1944), van de goederen van cliente, kwamen wij het navolgende overeen:”

Uit de gemaakte afspraken en de daaropvolgende boekingen weergegeven in het accountantsrapport blijkt dat Nienhuis het bedrag van NLG 17.500,- vanaf 1 mei 1947 in twaalf termijnen heeft overgemaakt. De ontvangen gelden werden niet ten bate van de Verlies- en Winstrekening van Kunsthandel Mozes Mogrobi gebracht, maar in het credit van de privérekening geboekt. Het feit dat de ontvangen bedragen werden bijgeschreven op de privérekening stond volgens het accountantsrapport in verband met het gegeven dat het bedrag voortkwam uit ‘een verbintenis voortvloeiende uit moraal en fatsoen’, maar sluit ook aan op de verklaring van Zilia Mogrobi-Jacobi dat ‘onze privé-boedel in veiling [is] gebracht bij de Fa. S. Mak van Waay.’ Met ingang van 1 oktober 1956 is de kunsthandel geliquideerd nadat Zilia Mogrobi-Jacobi in de hoedanigheid van ‘eigenaresse’ bij het Handelsregister in Amsterdam aangifte had gedaan van opheffing van de onderneming.

In de archieven van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) zijn geen documenten of aanwijzingen aangetroffen die getuigen van enig contact tussen Zilia Mogrobi-Jacobi en de SNK.

Herkomstgeschiedenis van de Kunstwerken

Aankoop door het St. Annen Museum Lübeck van de kunstwerken NK 169 en NK 171

Op 12 februari 2007 bracht de Restitutiecommissie het advies uit om een kandelaar met inventarisnummer NK 170 – samen met 12 andere kunstwerken – te restitueren aan de erven van Mozes Mogrobi en Zilia Mogrobi-Jacobi. Volgens het door de SNK ingevulde interne aangifteformulier van NK 170 kwam deze kandelaar in juli 1942 door verkoop in het bezit van Prof. Dr. Hans Schröder, directeur van het St. Annen Museum in Lübeck. Op dit interne aangifteformulier staat dat de gerestitueerde kandelaar bij een set van drie kandelaars hoorde. Nieuw onderzoek van de RCE laat zien dat de kandelaars met inventarisnummers NK 169 en NK 171, die onderwerp zijn van onderhavig restitutieverzoek, inderdaad deel uitmaakten van een door Kunsthandel Mogrobi verkochte set van in totaal drie kandelaars. Hierover bestond eerder verwarring omdat op de zogenoemde ‘witte kaart’, een inventariskaart behorende bij de betreffende objecten, in plaats van drie in totaal zes kandelaars worden vermeld met inventarisnummers van het St. Annen Museum. Op deze witte kaart komt de naam Mogrobi als bron van de herkomst niet voor, maar wordt uitsluitend ‘Jagenau’ als herkomstnaam vermeld. Om die reden werd aanvankelijk gedacht dat het St. Annen Museum de kunstwerken NK 169 en NK 171 kocht bij de antiquair L. Jagenau uit Den Haag in plaats van Kunsthandel Mogrobi. In het kader van het nieuwe onderzoek heeft de RCE de inventarisnummers van de zes kandelaars op de witte kaart vergeleken met documentatie betreffende objecten die het St. Annen museum in Nederland heeft aangekocht. Daardoor is nu duidelijk dat NK 169, NK 170 en NK 171 afkomstig waren van Kunsthandel Mogrobi en dat de drie andere kandelaars van antiquair L. Jagenau zijn aangekocht.

Aankoop door het Museum für Kunsthandwerk van de kunstwerken NK 219, NK 139, NK 176, NK 217, NK 220, NK 439-A, NK 439-B, NK 439-C, NK 623 en NK 625

Ten aanzien van 48 objecten uit de NK-collectie is door onderzoek van de RCE bekend geworden dat deze tussen 1940 en 1944 in Nederland zijn aangekocht door (destijds) het Museum für Kunsthandwerk in Frankfurt am Main. Dit museum is sinds een uitbreiding in 1985 het huidige Museum für Angewandte Kunst.

Van de meeste door de RCE onderzochte kunstwerken was niet duidelijk wanneer en bij wie die zijn aangekocht. Een van de 48 onderzochte kunstwerken betreft NK 219, een schaal van aardewerk. NK 219 was eerder onderwerp van restitutieverzoek RC 1.37 met betrekking tot Kunsthandel Mozes Mogrobi, waarover de commissie in 2007 een advies uitbracht. Bekend was destijds dat het kunstwerk in 1931 eigendom was van kunsthandelaar Mozes Mogrobi. Ook was bekend dat het object in 1941 van een onbekende verkoper werd aangekocht door het Museum für Kunsthandwerk. In 2007 was derhalve onbekend wat er in de periode 1931-1941 met NK 219 was gebeurd en van wie het Museum für Kunsthandwerk het kunstwerk in 1941 verwierf. In februari 2023 is een informatieverzoek van de RCE aan het Museum für Angewandte Kunst beantwoord. Het Museum für Angewandte Kunst wist 44 NK-objecten te koppelen aan de historische indexkaarten van het museum. Op deze kaarten zijn gedetailleerde objectgegevens (inclusief foto’s) en aankoopgegevens te vinden. Van het kunstwerk dat nu bekend is als NK 219 is ook een indexkaart aanwezig. Op deze kaart staat vermeld dat het object in april 1941 is aangekocht bij Kunsthandel Mogrobi. Hierdoor kan nu worden vastgesteld dat de schotel in april 1941 nog aanwezig was bij Kunsthandel Mogrobi. Vanwege de gegevens op de indexkaarten was het mogelijk om naast NK 219 nog zeven andere NK-nummers te koppelen aan Kunsthandel Mogrobi, namelijk: NK 139; NK 176; NK 217; NK 220; NK439-A, NK 439-B en NK 439-C. Van deze kunstwerken was tot nog toe alleen bekend dat zij vanaf april 1941 in bezit van het Museum für Kunsthandwerk waren, maar niet waar zij zijn aangekocht of zijn geweest vóór april 1941. Dankzij de indexkaarten is nu bekend dat deze objecten eveneens in april 1941 zijn aangekocht bij Kunsthandel Mogrobi. Naast de indexkaarten die gekoppeld konden worden aan de NK-objecten stuurde het Museum für Angewandte Kunst een aantal indexkaarten toe dat zij niet had kunnen koppelen aan objecten. Twee van de objecten genoemd op deze kaarten zijn door de RCE geïdentificeerd als twee penkandelaren met de inventarisnummers NK 623 en NK 625. Uit de gegevens op de betreffende indexkaarten blijkt dat ook deze voorwerpen in april 1941 bij Kunsthandel Mogrobi zijn aangekocht.

4. Inhoudelijke beoordeling van het verzoek

De commissie kan het verzoek, gelet op het bepaalde in § 1 a t/m e van het Beoordelingskader, inhoudelijk in behandeling nemen. Het feit dat de commissie over NK 219 eerder al een advies heeft uitgebracht, doet aan dit oordeel niet af, nu blijkt dat sprake is van nieuwe feiten, zoals hierboven uiteengezet. De commissie verwijst hiervoor naar § 1 lid 2 van het beoordelingskader, op grond waarvan de commissie een hernieuwd verzoek in behandeling kan nemen als sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die dit rechtvaardigen.

Gelet op § 2 van het Beoordelingskader moet de commissie beoordelen of in hoge mate aannemelijk is dat de Kunstwerken eigendom waren van Mozes Mogrobi en op grond van § 3 of voldoende aannemelijk is dat het bezit van de Kunstwerken onvrijwillig is verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Hiertoe overweegt de commissie het volgende:

Eigendomsvereiste (§ 2 van het Beoordelingskader)

De onderzoeksresultaten van de RCE wijzen erop dat de Kunstwerken in april 1941 respectievelijk juli 1942 zijn verkocht door Kunsthandel Mogrobi. Van twee kunstwerken staat vast dat deze deel uitmaakten van een set van drie kandelaren die in 1942 door Prof. Dr. Hans Schröder, directeur van het St. Annen Museum in Lübeck, bij Kunsthandel Mogrobi zijn aangekocht. Van de tien andere kunstwerken is gebleken dat deze in april 1941 in Nederland door het Museum für Kunsthandwerk bij Kunsthandel Mogrobi zijn aangekocht. Daaronder begrepen is het kunstwerk NK 219 waarvan ten tijde van restitutieverzoek RC 1.37 niet kon worden vastgesteld of het in 1941 nog bij Kunsthandel Mogrobi was, waardoor het restitutieverzoek van dit object destijds om die reden is afgewezen.

Op grond van de huidige stand van het onderzoek komt de commissie tot het oordeel dat het in hoge mate aannemelijk is dat de Kunstwerken ten tijde van de verwerving door het St. Annen Museum respectievelijk het Museum für Kunsthandwerk, eigendom waren van Mozes Mogrobi. Dit betekent dat is voldaan aan het eigendomsvereiste van § 2 van het beoordelingskader.
Dit heeft tot gevolg dat de commissie nu de vraag moet beoordelen of ten aanzien van de Kunstwerken sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Onvrijwillig bezitsverlies (§ 3 van het beoordelingskader)

Bij de beoordeling van de aard van het bezitsverlies geldt op grond van het eerste lid van criterium 3.2 van § 3 van het beoordelingskader dat een verkoop door een Joodse kunsthandelaar als onvrijwillig wordt beschouwd indien er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies voldoende aannemelijk maken. Volgens lid 4 van criterium 3.2 wordt de aanwezigheid van onvrijwillig bezitsverlies beoordeeld aan de hand van criterium 3.1 als er voldoende aanwijzingen zijn dat het cultuurgoed niet tot de handelsvoorraad van de kunsthandelaar behoorde, maar tot zijn privécollectie.

De commissie stelt vast dat het in de onderhavige zaak moeilijk te bepalen is of de verkochte objecten behoorden tot de handelsvoorraad of het privébezit van Mozes Mogrobi. Bij het onderzoek zijn meerdere gegevens aangetroffen die naar het oordeel van de commissie duidelijk erop wijzen dat de handelsvoorraad en het privébezit in de praktijk door elkaar liepen. Zilia Mogrobi verklaarde na de oorlog zelf dat het om privébezit ging bij de kunstvoorwerpen die door Omnia werden aangezien als handelsvoorraad en die als zodanig in 1944 bij Mak van Waay werden geveild: Verder is onze privé-boedel in veiling gebracht bij de Fa. S. Mak van Waay, hetgeen ongeveer 58.000 gulden heeft opgebracht.’ Zilia Mogrobi’s verklaring sluit aan bij het feit dat de schadevergoeding die zij in verband met deze veiling ontving niet ten bate van de Verlies- en Winstrekening van Kunsthandel Mozes Mogrobi is gebracht, maar in het credit van de privérekening werd geboekt.

Voorts wijst de commissie op het feit dat Kunsthandel Mogrobi een kleinschalige eenmanszaak was, gedreven door een eigenaar die in de eerste plaats zelf liefhebber en verzamelaar was van het soort objecten dat hij in zijn winkel verkocht. Mogrobi’s privéverzameling en handelsvoorraad bevonden zich bovendien in hetzelfde pand, aangezien het gezin Mogrobi woonachtig was boven de kunsthandel. Dat Mozes Mogrobi zijn winkelruimte inderdaad heeft gebruikt om objecten uit zijn privéverzameling ten toon te stellen, wordt bevestigd door gegevens die naar voren zijn gekomen bij het onderzoek, zoals hierboven in de paragraaf ‘Kunsthandel Mozes Mogrobi’ uiteengezet.

Bovengenoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden de commissie tot het oordeel dat de Kunstwerken niet tot de handelsvoorraad maar als behorend tot de privécollectie van Mozes Mogrobi moeten worden aangemerkt. Dit betekent dat de commissie het bezitsverlies van de Kunstwerken zal beoordelen aan de hand van criterium 3.1 van § 3, waarbij wordt uitgegaan van bezitsverlies door een particulier die tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde. In dat geval wordt het bezitsverlies in Nederland als onvrijwillig beschouwd indien dit na 10 mei 1940 heeft plaatsgevonden, tenzij nadrukkelijk blijkt dat van onvrijwillig bezitsverlies geen sprake was. Dit laatste is naar het oordeel van de commissie niet aan de orde.

Voor de commissie staat vast dat Mozes Mogrobi de Kunstwerken verkocht op momenten dat hij de dreiging van het naziregime in steeds heviger mate heeft ervaren. De verkopen in april 1941 aan het Museum für Kunstgewerbe respectievelijk in juli 1942 aan het St. Annen Museum kunnen naar het oordeel van de commissie niet worden losgezien van de context waarin deze plaatsvonden, namelijk de toenemende anti-Joodse maatregelen en de daaruit voortvloeiende bedreiging en de beperkte bewegingsvrijheid van Mogrobi. De commissie wijst in dit kader op de volgende feiten:

  • als gevolg van de informatie die Mogrobi vanwege de registratieverplichting aan de Duitse autoriteiten heeft moeten melden, werden alle leden uit zijn gezin door de bezetter aangemerkt als ‘Volljuden’;
  • in februari 1941 werden honderden Joodse inwoners van Amsterdam – de woonplaats van het gezin Mogrobi – mishandeld, opgepakt, met geweld in vrachtwagens gejaagd en gedeporteerd. Deze razzia was een antwoord van de bezetter op vechtpartijen tussen Joden, antisemitische knokploegen en de Duitse politie;
  • op 12 maart 1941 werd VO 48/1941 uitgevaardigd, de verordening tot verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven. Deze verordening was erop gericht Joodse bedrijven te ‘ariseren’ of op te heffen. Als gevolg van deze verordening legde de bezetter op onbekend moment, maar vermoedelijk niet lang na maart 1941, beslag op de eenmanszaak van Mozes Mogrobi, die daarbij werd verzegeld;
  • in maart 1941 werd de aanduiding ‘J’ in de persoonskaarten van het gezin Mogrobi opgenomen.

Aanwijzingen voor de door Mogrobi gevoelde ernstige dreiging die uitging van maatregelen van de bezetter kunnen naar het oordeel van de commissie ook worden gevonden in de wanhopige pogingen die Mogrobi vanaf juli 1942 tot eind 1943 deed om zijn registratie als ‘Volljude’ te wijzigen. Deze pogingen volgden op:

  • de uitvaardiging van de ‘Eerste Liro-verordening’ op 8 augustus 1941 als gevolg waarvan joden hun geldelijk vermogen moesten inleveren;
  • de invoering van de Neurenberger rassenwetten in Nederland op 27 maart 1942;
  • de verplichting tot het dragen van een Jodenster vanaf april 1942;
  • de ‘Tweede Liro-verordening’ van 21 mei 1942, gericht op het verkrijgen van alle overige waardevolle goederen in joods bezit waaronder kunstwerken, goud, zilver en sieraden, en
  • het begin van de deportaties in juli 1942.

Als gevolg van bovenvermelde gebeurtenissen acht de commissie het waarschijnlijk dat Mogrobi de noodzaak heeft gevoeld om zoveel mogelijk financiële middelen te genereren; middelen die hij later mogelijk heeft kunnen aanwenden om onder te duiken.

Het bovenstaande leidt de commissie tot de conclusie dat er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies van de twaalf kunstwerken voldoende aannemelijk maken, overeenkomstig criterium 3.2 lid 4 in combinatie met criterium 3.1 van § 3 van het beoordelingskader. De commissie oordeelt daarom dat het bezitsverlies onvrijwillig is, veroorzaakt door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Daarmee is voldaan aan het vereiste van onvrijwillig bezitsverlies van § 3 van het beoordelingskader

Conclusie ten aanzien van het verzoek om restitutie

De commissie concludeert dat het in hoge mate aannemelijk is dat de Kunstwerken, die bekend staan onder de inventarisnummers NK 139, NK 169, NK 171, NK 176, NK 217, NK 219, NK 220, NK 439-A, NK 439-B, NK 439-C, NK 623 en NK 625, afkomstig zijn uit de collectie van en in eigendom toebehoorde aan kunsthandelaar Mozes Mogrobi, en dat voldoende aannemelijk is dat het bezit van de Kunstwerken in april 1941 en juli 1942 onvrijwillig is verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Dit alles leidt ertoe, gelet op het beoordelingskader § 2 en § 3 (criterium 3.2, 3.1 en het slot van § 3), dat de commissie zal adviseren de Kunstwerken te restitueren aan verzoekers.

5. Advies

De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris Cultuur en Media om de kunstwerken die op dit moment deel zijn van de Nederlands Kunstbezit-collectie onder inventarisnummers NK 139, NK 169, NK 171, NK 176, NK 217, NK 219, NK 220, NK 439-A, NK 439-B, NK 439-C, NK 623 en NK 625 te restitueren aan de erven van Mozes Mogrobi en Zilia Mogrobi-Jacobi.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 27 mei 2024 door A.I.M. van Mierlo (voorzitter), D. Oostinga (plv. voorzitter), J.F. Cohen, S.G. Cohen-Willner, J.J. Euwe, C.J.H. Jansen, en A. Marck en ondertekend door de voorzitter en commissielid C.J.H. Jansen.

(A.I.M. van Mierlo, voorzitter)         (C.J.H. Jansen, commissielid)