Spring naar content
Advies inzake Mogrobi II

Mogrobi II

Dossiernummer: RC 1.145

Soort advies: Rijkscollectie

Adviesdatum: 20 juli 2015

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: In Nederland

Kleinodiënkistje van koper (foto: Rijksmuseum Twenthe)

  • Kleinodiënkistje van koper (foto: Rijksmuseum Twenthe)

Het advies

Bij ongedateerde brief, ontvangen op 2 juni 2014, heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) verzocht om advies inzake het restitutieverzoek van AA, mede namens zijn zusters BB, CC en DD (hierna: verzoekers) van 16 maart 2014. Dit restitutieverzoek heeft betrekking op een kleinodiënkistje van koper, een ivoren vijfluikje en een knoopkandelaar van brons (hierna: de kunstvoorwerpen). De kunstvoorwerpen behoren tot het bezit van de Staat der Nederlanden, maar niet tot de collectie Nederlands Kunstbezit (hierna: de NK-collectie), en bevinden zich in het Rijksmuseum Twenthe te Enschede (hierna ook: het Museum).

Beoordelingskader

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog, zoals gewijzigd, is er een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die:
a. onderdeel zijn van de NK-collectie; of
b. tot het overig bezit van de Staat der Nederlanden behoren.

Ingevolge het vijfde lid adviseert de commissie over verzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder b, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

Ingevolge het zesde lid kent de commissie bij haar adviestaak, bedoeld in het eerste lid, groot gewicht toe aan de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en de mogelijkheid van kennis van de verdachte herkomst ten tijde van de verwerving van het betrokken cultuurgoed.

De procedure

Naar aanleiding van het adviesverzoek van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een conceptfeitenoverzicht van 1 december 2014. Verzoekers en de minister zijn in de gelegenheid gesteld op dit feitenoverzicht te reageren. Verzoekers hebben gereageerd bij e‑mail van 28 december 2014. De minister heeft gereageerd bij brief van 5 februari 2015.

Overwegingen

  1. De commissie heeft de relevante feiten vastgesteld aan de hand van het conceptfeitenoverzicht van 1 december 2014 en de daarop ontvangen reacties. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting.
  2. Verzoekers zijn de kleinkinderen van Mozes Mogrobi (1898-1944; hierna ook: Mogrobi) en zijn weduwe Zilia Mogrobi‑Jacobi (1897-1971).
    Mogrobi werd op 10 februari 1898 geboren te Alexandrië, Egypte. Hij was van joodse afkomst. In 1921 trad hij in Nederland in het huwelijk met Zilia Jacobi, die de Nederlandse nationaliteit bezat en eveneens van joodse afkomst was. Uit het onderzoek blijkt dat Mogrobi ten tijde van de huwelijksvoltrekking stateloos was. Het echtpaar Mogrobi-Jacobi kreeg twee kinderen, te weten Alfred Mogrobi (1921-1944) en Sonja Mogrobi (1923-1987). Vanaf 1 mei 1921 dreef Mogrobi als enige eigenaar een kunst- en antiekhandel in Amsterdam, genaamd Kunsthandel Mozes Mogrobi (hierna: de kunsthandel). De kunsthandel was vanaf 1933 gevestigd op Spiegelgracht 11, tevens het woonadres van het gezin Mogrobi.
  3. Na de Duitse inval kregen Mogrobi en zijn gezin te maken met de anti-joodse maatregelen van de bezetter. Op basis van de door de bezetter uitgevaardigde verordening VO 6/1941 waren alle personen ‘van geheel of gedeeltelijk Joodschen bloede’ verplicht zich binnen een maand te melden bij de burgemeester van hun gemeente. Ook Mogrobi en zijn gezin meldden zich aan. Op 18 februari 1941 vulden ze het aanmeldingsformulier in, waarop ze aangaven van Portugees-Israëlitische gezindte te zijn en vier ‘joodsche grootouders in den zin van artikel 2 der verordening’ te hebben.
    Uit het onderzoek is gebleken dat Mogrobi vanaf eind juli 1942 tot en met eind mei 1943 heeft geprobeerd de registratie van hem en zijn gezin als ‘Volljuden’ te wijzigen. Een verzoek hiertoe moest worden ingediend bij het Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz. Een eerste verzoek werd namens Mogrobi bij brief van 30 juli 1942 ingediend door de Amsterdamse jurist mr. H.E. Tenkink maar werd afgewezen. Hierna stuurde Mogrobi zelf op 24 september 1942 een nieuwe brief aan de Abteilung innere Verwaltung. Ook daagde hij op 22 april 1943 de Portugeesch-Israëlitische gemeente te Amsterdam voor de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, omdat deze gemeente hem en zijn gezin ten onrechte zou hebben ingeschreven als lid van de gemeente. Op 6 mei 1943 stelde de rechtbank Mogrobi in het gelijk. Hoewel Mogrobi op allerlei manieren, zoals beschreven in paragraaf 2.3 van het conceptfeitenoverzicht, trachtte aan te tonen dat de registratie van hem en zijn gezin als ‘Volljuden’ onterecht was, kreeg hij op 18 mei 1943 van het hoofd Rijksinspectie van de bevolkingsregisters bericht dat zijn ‘verzoek tot ontjoding’ wederom was afgewezen.
  4. Op 8 april 1944 deed Mogrobi bij de politie op het Leidscheplein te Amsterdam aangifte van diefstal van ‘een party Heeren en dameskleeding en schoenen (…) ter gezamelyke waarde van ongeveer F.5000,-’ uit het pakhuis van zijn collega-antiquair Jacob Aalderink. De aangifte duidt Mogrobi aan als antiquair met de Turkse nationaliteit.
    Ondertussen was er aan de kant van de bezettingsautoriteiten interesse ontstaan in de kunsthandel. Op 6 maart 1944 kreeg Omnia Treuhandgesellschaft mbH (hierna: Omnia) van de Wirtschaftsprüfstelle opdracht als Liquidationstreuhänder op te treden inzake de firma Mogrobi. Op 27 maart 1944 ontving Omnia de akte van benoeming (Bestallungsurkunde), waarna de liquidatie in gang werd gezet. Op 25 juli 1944 vond bij veilinghuis Mak van Waay een veiling van de goederen van de kunsthandel plaats.
  5. In de tijd dat er beslag was gelegd op de kunsthandel, waren – volgens de naoorlogse verklaring van Zilia Mogrobi – Mogrobi en zijn vrouw ondergedoken in Sloterdijk. Op 6 juli 1944 werden zij opgepakt door de Sicherheitsdienst en overgebracht naar het politiebureau aan de Admiraal de Ruyterweg nabij Sloterdijk. Uit de naoorlogse verklaring van Zilia blijkt dat zij en haar man op 12 juli naar Westerbork waren vervoerd en aldaar op 3 september 1944 op transport werden gesteld naar Auschwitz. In diezelfde maand werd Mogrobi in Auschwitz op 46-jarige leeftijd vermoord. Zijn zoon Alfred Mogrobi overkwam hetzelfde lot op 1 december 1944 in concentratiekamp Buchenwald. Zilia Mogrobi werd op 26 oktober 1944 overgebracht naar het Duitse werkkamp Liebau, waar zij op 9 mei 1945 werd bevrijd. Dochter Sonja Mogrobi overleefde de oorlog.
  6. Na terugkeer in Nederland op 13 juni 1945, zette Zilia Mogrobi de zaak van haar man voort. Ze diende enkele schadevergoedingsclaims in teneinde de tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren gegane goederen (deels) vergoed te krijgen. Deze claims hadden voornamelijk betrekking op de goederen die tijdens de veiling van Mak van Waay op 25 juli 1944 verloren waren gegaan maar niet op de thans geclaimde kunstvoorwerpen. Per 1 oktober 1956 werd de kunsthandel geliquideerd.
  7. Over de rol van het Museum kan het volgende worden vermeld. Het Museum is voortgekomen uit een initiatief van de Twentse textielbaron Jan Bernard van Heek, die zijn schilderijencollectie in een nieuw rijksmuseum in Enschede wilde onderbrengen. Na zijn dood in 1923, werd dit initiatief voortgezet door zijn familieleden, onder wie zijn halfbroer Jan Herman van Heek (1873-1957; hierna: Van Heek). In 1930 werd het Museum geopend en werd Van Heek benoemd tot directeur. Deze functie zou hij blijven vervullen tot 1956.
    Tijdens de bezetting was het Museum gesloten. In deze periode kocht Van Heek echter wel kunstwerken aan voor het Museum. Ook de thans geclaimde kunstvoorwerpen zijn tijdens de bezetting door Van Heek gekocht van de kunsthandel van Mogrobi. Dit kan worden afgeleid uit rekeningen die door het Museum zijn overgelegd. Hieruit blijkt dat Van Heek het kleinodiënkistje van koper op 1 februari 1941 heeft gekocht voor een bedrag van NLG 350. Het ivoren vijfluikje en de knoopkandelaar zijn door hem in maart 1942 gekocht van de kunsthandel. Voor het vijfluikje betaalde Van Heek NLG 2250, voor de koperen kandelaar NLG 50. Het totale bedrag ad NLG 2300 werd blijkens een kwitantie van kunsthandel Mogrobi op 27 maart 1942 ontvangen.
    Gedurende de oorlog raakte Van Heek betrokken bij het verzet. Hij zamelde onder fabrikanten uit Enschede geld in voor joodse onderduikers.
  8. Ten slotte verdient hier vermelding een eerder advies van de commissie van 12 februari 2007 naar aanleiding van een restitutieverzoek van verzoekers, dat eveneens betrekking had op de kunsthandel (RC 1.37; hierna ook: het eerdere advies). Dit eerdere advies strekte tot restitutie van twaalf NK-werken aan de erven van Mozes Mogrobi en Zilia Mogrobi-Jacobi en de afwijzing van de claim op één NK-werk. De omstandigheden waaronder de verkopen in die zaak geschiedden, wijken in een aantal opzichten af van die in onderhavige zaak.

Beoordeling claim

  1. Verzoekers hebben gesteld erfgenamen te zijn van Mozes Mogrobi en Zilia Mogrobi‑Jacobi. De commissie heeft kennisgenomen van verklaringen van erfrecht, op grond waarvan de commissie geen aanleiding ziet te twijfelen aan de status van verzoekers als erfgenamen van Mozes Mogrobi en Zilia Mogrobi‑Jacobi.
  2. Op grond van de door het Museum toegezonden rekeningen en andere documenten, zoals genoemd in overweging 7, is het naar het oordeel van de commissie in hoge mate aannemelijk dat de thans geclaimde kunstvoorwerpen ten tijde van het bezitsverlies in eigendom toebehoorden aan de kunsthandel.
  3. De commissie ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de verkopen van de kunstvoorwerpen in februari 1941 en maart 1942 door de kunsthandel aan Van Heek ten behoeve van het Museum kunnen worden aangemerkt als onvrijwillig door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Benadrukt wordt dat het hier gaat om verkopen door een kunsthandel. Bij de beantwoording van de vraag of een verkoop door een joodse kunsthandel als onvrijwillig moet worden aangemerkt, is een complicerende factor, zoals de Commissie Ekkart hierover heeft opgemerkt in de Inleiding van de Aanbevelingen restitutie kunstwerken van kunsthandelaren (2003), ’dat de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’. In overeenstemming met Aanbeveling 6 van de hiervoor genoemde aanbevelingen, zal de commissie nagaan of er, in afwijking van dit uitgangspunt, aanwijzingen zijn die het in hoge mate aannemelijk maken dat de verkopen in februari 1941 en maart 1942 onvrijwillig waren. Hierbij zal de commissie ook het eerdere advies in RC 1.37 betrekken.
  4. In dit verband acht de commissie het volgende van belang:
    (a) De koper van de thans geclaimde kunstvoorwerpen was een Nederlandse museumdirecteur, die later tijdens de oorlog betrokken raakte bij het verzet. In het eerdere advies ging het om Duitse kopers, hoofdzakelijk Duitse musea.
    (b) De verkoopdata van de thans geclaimde kunstvoorwerpen waren 1 februari 1941 en een dag in maart 1942. In het eerdere advies ging het om verkopen vanaf 1942 en in 1943.
    (c) Hoewel het niet bekend is wanneer Mogrobi en zijn gezin precies zijn ondergedoken en zijn kunsthandel is verzegeld, was dit hoogstwaarschijnlijk in maart 1942 nog niet het geval. De commissie leidt dit af uit het feit dat Omnia pas in maart 1944 als Liquidationstreuhänder is benoemd en dat Mogrobi zich op 8 april 1944 nog vrij heeft gevoeld om zich op het politiebureau in Amsterdam te melden met een aangifte van diefstal.
    (d) De aangifte in 1944 duidt Mogrobi aan als antiquair met de Turkse nationaliteit. Turkije was tot februari 1945 neutraal en joden uit neutrale staten genoten langere tijd een zekere mate van bescherming. De gegevens over deze aangifte waren ten tijde van het eerdere advies niet bekend.
    (e) Mogrobi deed vanaf eind juli 1942 pogingen, zoals beschreven in overweging 3, om de registratie van hem en zijn gezin als “Volljuden” ongedaan te maken. Ook de gegevens hierover waren ten tijde van het eerdere advies niet bekend.
    Gelet op de hierboven genoemde omstandigheden, die afwijken van die in het eerdere advies, is de commissie van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om de verkopen van de thans geclaimde kunstvoorwerpen als onvrijwillig aan te merken. Ook verder heeft de commissie geen aanwijzingen gevonden die het in hoge mate aannemelijk maken dat de verkopen van de thans geclaimde kunstvoorwerpen als onvrijwillig moeten worden aangemerkt. Dit leidt tot de conclusie dat het restitutieverzoek moet worden afgewezen.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot afwijzing van het restitutieverzoek.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 20 juli 2015 door W.J.M. Davids (voorzitter), R. Herrmann, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart en I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de waarnemend secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(R.A.M. Nachbahr, waarnemend secretaris)