Spring naar content
Advies inzake Marcus de Vries

Marcus de Vries

Dossiernummer: RC 1.50

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 3 december 2007

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 3072 – Italiaans berglandschap bij avond, anoniem (foto: RCE)

  • NK 3072 - Italiaans berglandschap bij avond, anoniem (foto: RCE)

Het advies

Bij brief van 23 oktober 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van M.M. te N. (hierna ook: verzoeker) van 6 september 2006 tot teruggave van twaalf schilderijen uit de rijkscollectie uit voormalig bezit van zijn vader, Marcus de Vries (hierna ook: De Vries). Het betreft de volgende werken:

NK 1756: G. Lundens: Interieur van een herberg met jagers en andere figuren
NK 2047: A. Eversen: Gezicht op een Nederlandse stad
NK 2059: F.A. Breuhaus de Groot: Boerderij aan zandweg
NK 2160: A. Schelfhout: Landschap met de ruïnes van kasteel Brederode
NK 2251: B.C. Koekkoek: Winterlandschap
NK 2256: F. de Momper: IJsgezicht met schaatsers bij een dorp
NK 2380: J. Ekels I: De Haarlemmersluis en de Haringpakkerstoren te Amsterdam
NK 2508: F. de Braekeleer I, Boerderij
NK 2727: J.H. Steen: De waarzegster
NK 2933: K. Dujardin: Paard en twee koeien in heuvelachtig landschap
NK 3072: Anoniem: Italiaans berglandschap bij avond
NK 3303: H. van Streek: Interieur van de Oude Kerk te Amsterdam

Deze schilderijen maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich bij diverse Nederlandse musea en overheidsinstellingen.

De procedure

Als achtergrond in deze zaak wijst de commissie op haar advies van 18 mei 2004 inzake een verzoek van M.M. tot teruggave van een viertal werken uit het bezit van De Vries (RC 1.18). In dit advies is tot teruggave geadviseerd van drie tot de NK-collectie behorende werken en bij gebrek aan bewijs tot afwijzing van een teruggaveverzoek van NK 3072. Op grond van nieuwe informatie vraagt verzoeker herziening van het advies RC 1.18 voor zover het betreft NK 3072.

Daarnaast wijst de commissie op het dossier RC 1.27, waarin bij verzoek van 7 februari 2005 een ander familielid van De Vries (aanvankelijk) nagenoeg dezelfde werken uit het bezit van De Vries heeft teruggevraagd. De commissie heeft in verband hiermee een preliminair onderzoek uitgevoerd naar de erfrechtelijke aspecten, waarbij is vast komen te staan dat noch verzoeker inzake RC 1.27 noch M.M. erfgenaam is van De Vries. Het verzoek inzake RC 1.27 is voor wat betreft de kunstwerken van De Vries vervolgens op 31 oktober 2006 ingetrokken. Tijdens dit preliminaire onderzoek is tevens komen vast te staan dat M.M. rechthebbende is ten aanzien van werken uit de NK-collectie uit bezit van De Vries, voor zover deze zouden worden gerestitueerd (zie overweging 1).

De commissie heeft hierin aanleiding gezien het verzoek van 6 september 2006 van M.M. in behandeling te nemen en heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de feiten. In dit kader heeft zij tevens kunsthistorisch advies ingewonnen bij het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD). Tijdens een hoorzitting op 11 juni 2007 heeft verzoeker zijn claim mondeling toegelicht.

Ter ondersteuning van zijn claim en ter identificatie van de door De Vries verloren kunstwerken heeft verzoeker gewezen op eerder, door verzoeker in RC 1.27, aan de commissie toegezonden bewijsmateriaal. Hieronder bevindt zich een notitieschrift (hierna ook: het schriftje) waarin 16 schilderijen worden beschreven waarvan de beschrijving (deels) overeenkomt met de teruggevraagde NK-werken, maar waarvan de status onduidelijk was. In het besef van het belang van dit notitieschrift voor de huidige claim heeft de commissie de heer T. van Ruiten, directeur van het Nationaal Onderwijsmuseum te Rotterdam en handschriftenexpert, verzocht het schriftje te onderzoeken. De conclusie van dit onderzoek luidt dat in het schriftje sprake is van twee handschriften waarbij het eerste handschrift afkomstig is van een persoon die in de periode 1930-1960 onderwijs heeft genoten en het tweede handschrift van een persoon die in de periode vanaf 1970 tot heden schrijfonderwijs heeft genoten. Op basis van het bovenstaande oordeelt de commissie dat slechts aan de vermeldingen in het eerste handschrift uit het schriftje enige bewijskracht toekomt voor wat betreft de identificatie van werken uit het bezit van De Vries.

Het verzoek tot teruggave van NK 2256 heeft de commissie bij advies van 12 maart 2007 in samenhang met een tweede restitutieverzoek van NK 2256 (RC 1.42) afgehandeld. Voor de overwegingen die hebben geleid tot afwijzing van het verzoek van M.M. verwijst de commissie naar de overwegingen 14-17 uit genoemd advies RC 1.42.

NK 2727 en NK 1756 maken tevens deel uit van het nog te behandelen restitutieverzoek RC 1.90. Onder verwijzing naar de overwegingen 5-7 heeft de commissie geen reden gezien om de advisering aan te houden tot aan de behandeling van RC 1.90.

De resultaten van het feitenonderzoek van de commissie zijn neergelegd in een conceptrapport dat bij brief van 27 april 2007 ter commentaar aan verzoeker is verzonden. De resultaten van het onderzoek naar de handschriften in het schriftje zijn verzoeker bij brief van 4 mei 2007 toegezonden. Voor wat betreft de feiten wordt verwezen naar het onderzoeksrapport van 1 oktober 2007, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies, alsmede naar de onderzoeksrapporten inzake RC 1.18, RC 1.27 en RC 1.42.

Algemene overwegingen

a) De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering.

b) De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

d) De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).

e) Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e[1]

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.


[1] Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.
e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Bijzondere overwegingen

  1. M.M. vraagt teruggave van bovengenoemde schilderijen uit de rijkscollectie in zijn hoedanigheid van rechthebbende, door overdracht door de erfgenaam van Marcus de Vries van diens rechten en aanspraken op de desbetreffende kunstwerken. Over de hoedanigheid waarin verzoeker thans optreedt, meldt hij in zijn restitutieverzoek van 6 september 2006: ‘Bij deze zou ik willen aangeven dat ik optreed in de hoedanigheid van rechthebbende, door overdracht aan mij door de heer Y.Y. van diens rechten en aanspraken op de desbetreffende kunstwerken. De heer Y.Y. heeft onlangs schriftelijk laten weten zijn aanspraken op kunstwerken in de Nederlandse Rijkscollectie, waaronder dus de bovengenoemde werken, aan mij over te dragen. (…) Enige toelichting is hier op zijn plaats. Voor zover bekend is de enige erfgenaam van mijn vader de heer Y.Y. Deze is namelijk erfgenaam van mevrouw S. de Vries-Fuchs (echtgenote van M. de Vries) die op haar beurt de enige erfgenaam was van M. de Vries. Echter, de heer Y.Y. heeft besloten zijn rechten op de kunstwerken in de Nederlandse Rijkscollectie aan mij, als zoon van de oorspronkelijke eigenaar, over te dragen’. De commissie heeft in dit kader kennisgenomen van een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 26 november 1931 waaruit blijkt dat De Vries de vader was van verzoeker, maar De Vries verzoeker niet als zijn zoon heeft erkend. Een gevolg hiervan is dat verzoeker geen erfgenaam is van De Vries (zie ook advies inzake RC 1.18). De commissie heeft daarnaast kennis genomen van het Zwitserse testament van 17 oktober 1980 van Solvejg Fuchs, echtgenote van De Vries, waarin zij Y.Y. als haar enige erfgenaam benoemt, en van een aan de commissie gerichte brief van 9 mei 2006 van Y.Y., waarin deze bevestigt zijn rechten op de zich thans in de rijkscollectie bevindende kunstwerken uit het voormalige bezit van Marcus de Vries over te dragen aan M. M.
  2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 1 oktober 2007 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. De joodse koopman Marcus Frederik de Vries (1897-1942) handelde vanaf het eind van de jaren dertig in schilderijen, waarmee hij een aanzienlijk inkomen verwierf. Uit het onderzoek blijkt dat De Vries actief was in het verzet tegen de bezetter. Hij zette zijn handel in kunst tijdens de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog voort en stelde deze deels in dienst van het genereren van fondsen voor de illegaliteit, onder meer om de verschijning van verzetsblad Het Parool mogelijk te maken. Daarnaast was De Vries’ woning aan het Daniël Willinkplein te Amsterdam een clandestien contactadres voor het verzet. Op 2 april 1941 trad De Vries in het huwelijk met Solvejg Fuchs (1909-1981), een joods-Duitse vluchtelinge. Het leven van het echtpaar De Vries-Fuchs kwam in gevaar toen de bezetter op de hoogte kwam van De Vries’ betrokkenheid bij het verzet. In januari 1942 deed de Sicherheitsdienst een inval in de woning van het op dat moment afwezige echtpaar, waarna beide echtelieden onderdoken. Uiteindelijk werd De Vries op 9 juli 1942 gearresteerd en via Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd, waar hij omstreeks 18 juli 1942 om het leven kwam. Solvejg de Vries-Fuchs heeft tot het einde van de oorlog ondergedoken gezeten en de oorlog overleefd. Op 19 mei 1981 is zij in Zwitserland overleden.
  3. Verzoeker heeft verklaard dat het merendeel van de geclaimde werken in 1941 en in 1942 door diefstal is verloren. Nader onderzoek van de commissie heeft echter geen antwoord kunnen geven op de vraag wanneer de diefstallen hebben plaatsgevonden en welke kunstwerken daarbij zijn ontvreemd. Dit laatste met uitzondering van NK 3072 zoals hierna in overwegingen 11 en 12 aan de orde zal komen. Voor wat betreft enkele werken is vast komen te staan dat deze zijn verkocht aan een Nederlandse kunsthandelaar (zie overwegingen 5-7).
  4. Verzoeker stelt dat de geclaimde werken privé-eigendom waren van zijn vader. Op grond van de omstandigheid dat De Vries tot ver in 1941 actief was op de Nederlandse kunstmarkt, zoals blijkt uit het onderzoeksrapport, is de commissie echter van oordeel dat de onderhavige claim (met uitzondering van NK 3072) beoordeeld moet worden volgens de richtlijnen voor de kunsthandel (aanbevelingen Ekkart 2003). Hierbij overweegt de commissie dat de Commissie Ekkart bij de formulering van de kunsthandelaanbevelingen naast de reguliere kunsthandelaren uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met zogenaamde gelegenheidshandelaren, die dan wel niet gevestigd waren als (officiële) kunsthandelaar maar zich op meer of minder intensieve wijze wel bezighielden met de in- en verkoop van kunstwerken. Naar het oordeel van de commissie valt De Vries onder deze categorie handelaren en valt de claim derhalve, met uitzondering van NK 3072 waarvoor bijzondere omstandigheden gelden, onder het kunsthandelbeleid waarvoor als uitgangspunt geldt ‘dat de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was‘. Dat de opbrengsten van deze verkopen mogelijk zijn ingezet voor verzetsactiviteiten kan, zonder nadere aanwijzingen die wijzen op een direct verband tussen het naziregime en de specifieke verkoop, naar het oordeel van de commissie onder het toepasselijke beleid voor de kunsthandel niet leiden tot de conclusie dat het bezit van de werken onvrijwillig is verloren.I) NK 1756, NK 3303, NK 2727
  5. De commissie overweegt dat ten aanzien van drie schilderijen op basis van onafhankelijke archiefbronnen naar voren is gekomen dat Marcus de Vries de desbetreffende schilderijen op enig moment tijdens de bezetting in eigendom had. Het betreft NK 1756, NK 3303 en NK 2727.
  6. Van NK 2727 is bekend dat dit schilderij gedurende de bezetting van Nederland aan tenminste vijf opeenvolgende Nederlandse eigenaren heeft toebehoord, onder wie De Vries, die het werk op 26 maart 1941 van de Amsterdamse kunsthandel P. De Boer verwierf. Volgens de beschikbare herkomstgegevens was de Jan Steen een maand later, op 23 of 28 april 1941, in bezit van G.B. Lanz te Laren, waarna het vervolgens via Kunsthandel Katz te Dieren bij de Duitse kunstinkoper van Hitler, Posse, terechtkwam. Het antwoord op de vraag of Kunsthandel Katz bij deze laatste transactie als bemiddelaar of (tussen)eigenaar optrad is onzeker en voor het onderhavige verzoek niet van belang. Verzoeker heeft over dit schilderij verklaard dat zijn nicht T.L., die in 1998 is overleden, hem voor haar overlijden heeft gemeld dat NK 2727 in april 1941 zou zijn gestolen uit het huis van haar oom De Vries. Gezien de korte duur van het bezit van De Vries en het ontbreken van aanwijzingen over het gestolene – anders dan de verklaringen uit de tweede hand van de kant van verzoeker -, is de commissie echter van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.
  7. Van NK 3303 en NK 1756 is bekend dat deze werken in 1941 eigendom waren van De Vries en op 22 januari respectievelijk 24 september 1941 door hem werden verkocht aan de Amsterdamse kunsthandel Gebroeders Douwes. Onder deze omstandigheden is de commissie van oordeel dat ook hier sprake is van een normale handelstransactie.II) NK 2380, NK 2508, NK 2933, NK 2047, NK 2059, NK 2160, NK 2251
  8. Ten aanzien van de zeven schilderijen, hier bijeen gebracht onder categorie II, oordeelt de commissie dat niet in hoge mate aannemelijk is geworden dat de kunstwerken tijdens de bezetting (nog) eigendom waren van De Vries en onvrijwillig uit zijn bezit zijn geraakt. De aanwijzingen dat de desbetreffende schilderijen aan De Vries zouden hebben toebehoord, zijn gebaseerd op bronnen die naar het oordeel van de commissie, op zichzelf staand en zonder bevestiging door onafhankelijk of authentiek bronnenmateriaal, onvoldoende houvast bieden. Het betreft hetzij een vermelding in het schriftje (NK 2059, NK 2251), hetzij de herinnering van verzoeker aan betreffende schilderijen (NK 2933, NK 2160), hetzij een combinatie van een vermelding in het schriftje met de herinnering van verzoeker (NK 2380 en NK 2508), waarbij in het laatste geval (NK 2508) sprake is van tegenstrijdige gegevens tussen het schrift en de herinnering. Hierbij overweegt de commissie dat het schriftje (althans de nummers 1-12) niet meer kan zijn dan een lijst van werken die op enig moment in bezit waren van De Vries, en dat dit een optekening betreft uit de tweede hand, door iemand anders dan De Vries zelf. Het schriftje kan derhalve niet worden aangemerkt als een lijst van werken die De Vries onvrijwillig verloor.
  9. Voor zover de commissie op basis van de stellige herkenning door verzoeker van enkele werken uit deze categorie, anders dan in 8 is geoordeeld, ervan uit zou gaan dat de desbetreffende kunstwerken tijdens de bezetting (nog) wel eigendom waren van De Vries en derhalve zou toekomen aan de vraag naar de onvrijwilligheid van het bezitsverlies, overweegt zij dat hiervoor onvoldoende aanwijzingen zijn aangetroffen. Het is, ook na nader onderzoek door de commissie, onbekend gebleven hoe de zeven schilderijen uit het bezit van De Vries zijn geraakt. De commissie stelt daarbij voorop dat verzoeker zelf zijn herinneringen baseert op het laatste bezoek dat hij als negen- of tienjarige jongen bracht aan zijn vader in Amsterdam in de zomer van 1939; hij woonde destijds in Friesland (zie ook RC 1.18). In dit kader overweegt de commissie dat met betrekking tot die werken waaraan verzoeker eigen, uiterlijk uit 1939 daterende, herinneringen heeft (NK 2059, NK 2160, NK 2251 en NK 2933) moet worden geconcludeerd dat in het kader van De Vries’ handelsactiviteiten een niet te veronachtzamen mogelijkheid bestaat dat De Vries deze werken nadien en vóórdat hij onderdook in het kader van zijn handel vrijwillig heeft verkocht. Ten aanzien van verklaringen uit de tweede hand van de kant van verzoeker dat de werken op verschillende momenten tijdens de oorlog uit het huis van De Vries zijn gestolen, overweegt de commissie dat concrete aanwijzingen hiervoor ontbreken.
  10. Op grond van het voorgaande concludeert de commissie dat op basis van de thans bekende informatie en bij het ontbreken van nadere gegevens onvoldoende grondslag bestaat voor toewijzing van het restitutieverzoek van NK 2059, NK 2160, NK 2251, NK 2380, NK 2508 en NK 2933.Categorie III: NK 3072
  11. Verzoeker vraagt op basis van nieuwe informatie herziening van het oordeel van de commissie over zijn restitutieverzoek van NK 3072, Italiaans berglandschap bij avond (Anoniem, voormalige toeschrijving Govaerts), zoals gegeven in het advies van de commissie van 18 mei 2004 (inzake RC 1.18).
  12. Uit dit eerdere advies inzake RC 1.18 blijkt dat De Vries vijf schilderijen uit zijn bezit in een briefkaart vanuit kamp Westerbork heeft geschonken aan zijn zoon M.M.. Voor de omstandigheden van deze door de commissie als rechtsgeldig beschouwde schenking verwijst de commissie naar de overwegingen 8-10 uit haar advies van 18 mei 2004. In voornoemd advies staat beschreven dat verzoeker de door De Vries geschonken schilderijen destijds door omstandigheden nooit in ontvangst heeft kunnen nemen, aangezien de op de briefkaart vermelde schilderijen na ontvangst van de briefkaart tijdens de oorlog al uit het woonhuis van De Vries waren verdwenen, mogelijk als gevolg van diefstal uit het woonhuis van De Vries aan het Daniël Willinkplein na zijn arrestatie (zie overwegingen 1-4 advies RC 1.18)). De commissie overwoog in haar advies van 18 mei 2004 dat drie op de briefkaart genoemde schilderijen konden worden geïdentificeerd als door verzoeker in RC 1.18 geclaimde werken (NK 2389, NK 2394 en NK 2526), waarbij in aanmerking is genomen dat deze werken in de periode volgend op de arrestatie van De Vries, op de Amsterdamse kunstmarkt verschenen, dat verzoeker deze werken ten overstaan van Bureau Herkomst Gezocht stellig had herkend, en dat de beschrijvingen op de briefkaart vanuit kunsthistorisch oogpunt voldoende aanknopingspunten boden. Ten aanzien van het restitutieverzoek betreffende NK 3072 oordeelde de commissie dat op grond van de op dat moment beschikbare onderzoeksgegevens onvoldoende aanwijzingen waren om dit werk (in de rijkscollectie bekend staand als: Italiaans berglandschap bij avond, Anoniem, voormalige toeschrijving Govaerts) te kunnen identificeren als het op de briefkaart omschreven schilderij als ‘Abram Govaerts, Italiaanse Bergen’. Aan dit oordeel heeft de commissie in haar advies de overweging ten grondslag gelegd dat deze op de briefkaart opgenomen beschrijving onvoldoende duidelijk was om het door De Vries bedoelde werk te identificeren als NK 3072, temeer omdat een stellige herkenning van NK 3072 door verzoeker ontbrak, in tegenstelling tot de zeer stellige herkenning van de andere drie werken waarvan verzoeker zich tevens bijzonderheden wist te herinneren. Ten aanzien van NK 3072 verklaarde verzoeker: ‘wat betreft het vierde schilderij (Govaerts) kan ik mij slechts herinneren dat mijn vader een dergelijk schilderij had hangen, maar dat kan ik niet stellig herkennen’. De commissie oordeelde op 18 mei 2004 dat het restitutieverzoek voor wat betreft NK 3072 zonder nadere bewijzen niet voor toewijzing in aanmerking kwam.
  13. Verzoeker onderbouwt zijn hernieuwde claim op NK 3072 door te verwijzen naar het (hiervoor besproken) bij verzoeker pas in 2006 onder ogen gekomen notitieschrift, waarin het werk in het eerste handschrift voorkomt als ‘Abram Govaerts / Italiaanse bergen bij avond / Kats Dieren’. Naar aanleiding van deze informatie heeft de commissie prof.dr. R.E.O. Ekkart, directeur van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, om kunsthistorisch advies gevraagd. Op basis van de omschrijving in het notitieschrift luidt zijn conclusie dat hij de waarschijnlijkheid, dat NK 3072 identiek is aan het schilderij dat staat vermeld op de briefkaart, door de gedetailleerdere beschrijving in het schrift zeer versterkt acht.
  14. In verband met de omstandigheden van de schenking zoals hiervoor besproken waaruit blijkt dat het werk een persoonlijk geschenk was van De Vries aan M.M., en onder verwijzing naar het advies van 18 mei 2004, overweegt de commissie dat NK 3072, in tegenstelling tot de overige kunstwerken in onderhavig advies, niet als handelsvoorraad maar als particulier kunstbezit dient te worden aangemerkt. Op grond van de soepelere eisen ten aanzien van het bewijs, zoals deze onder het restitutiebeleid gelden voor particulier kunstbezit, is de commissie van mening dat deze nieuwe informatie voldoende aannemelijk maakt dat NK 3072 het bezit was van De Vries en dat het werk onvrijwillig en als gevolg van het naziregime is verloren.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het verzoek van de heer M.M. tot teruggave van twaalf kunstwerken uit de Rijkscollectie:

– toe te wijzen voor zover het betreft NK 3072, Italiaans berglandschap bij avond
– af te wijzen voor zover het betreft de overige werken.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 december 2007,

I.C. van der Vlies (vice-voorzitter)
J.Th.M. Bank
J.C.M. Leijten
P.J.N. van Os
E.J. van Straaten
H.M. Verrijn Stuart