Spring naar content

Bindend advies inzake Kunsthaus A.S. Drey/ Gemeente Rotterdam

Dossiernummer: RC 3.186

Soort advies: bindend advies

Adviesdatum: 18 september 2023

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: kunsthandel

Plaats bezitsverlies: buiten Nederland

Byzantijns ivoren reliëf getiteld Hodegetria of Maria met kind

  • Byzantijns ivoren reliëf getiteld "Hodegetria" of "Maria met kind"

Samenvatting bindend advies

De Restitutiecommissie heeft een verzoek beoordeeld tot teruggave van een Byzantijns ivoren reliëf getiteld Hodegetria of Maria met kind (maker onbekend), dat vandaag de dag eigendom is van de gemeente Rotterdam en zich bevindt in de collectie van Museum Boijmans Van Beuningen. Onderzoek door het Expertisecentrum Restitutie (ECR) heeft uitgewezen dat dit kunstwerk afkomstig is uit de collectie van kunsthandel A.S. Drey te München, die tot 1936 in handen was van de Duits-Joodse familie Drey. Het is voldoende aannemelijk geworden dat het bezit van het werk onvrijwillig verloren is gegaan door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Het in 1837 opgerichte Kunsthaus A.S. Drey was een gerenommeerd familiebedrijf met dochterondernemingen in Parijs, New York, Londen, Brussel en Den Haag. De machtsovername door Hitler in 1933 maakte een einde aan een lange periode van bloei. De klanten bleven weg, de opbrengsten daalden sterk. De firmanten – een zoon en vier kleinzonen van de oprichter Aron Siegfried Drey – zagen zich genoodzaakt om hun grote winkelpand annex woonhuis in het centrum van München te verkopen en kregen te maken met buitenproportionele en tegen de Joodse bevolking gerichte belastingmaatregelen. Het bedrijf werd bovendien op basis van een dubieus onderzoek van belastingfraude beschuldigd. Gebukt onder de dreiging van strafrechtelijke vervolging en het besef anders niet uit Duitsland weg te kunnen, tekende firmant Siegfried Drey in februari 1936 een Unterwerfungserklärung waarmee de geëiste bedragen per direct inbaar zouden worden. Enkele momenten later bezweek hij in een taxi aan een hartinfarct. Om de ‘belastingschuld’ en boetes te kunnen voldoen, verkocht de firma via het veilinghuis Paul Graupe het overgrote deel van haar handelsvoorraad, waaronder het ivoren reliëf Hodegetria of Maria met kind. De kunsthandel werd eind 1936 ‘geariseerd’, rond diezelfde tijd wisten de firmanten uit Duitsland weg te komen. Het ivoren reliëf bevond zich in de late jaren dertig bij de Amsterdamse kunsthandel Goudstikker, die het aan de industrieel D.G. van Beuningen verkocht. Na diens overlijden verwierf de gemeente Rotterdam het in 1958 voor plaatsing in Museum Boijmans Van Beuningen.

Aangezien Museum Boijmans Van Beuningen, namens de gemeente Rotterdam, heeft afgezien van een beroep op goede trouw ten aanzien van de verwerving van het kunstwerk, is hiernaar geen onderzoek ingesteld. De commissie heeft de gemeente geadviseerd het kunstwerk Hodegetria of Maria met kind te restitueren aan de rechtsopvolgers van de firmanten van de kunsthandel A.S. Drey.

Bindend advies inzake Kunsthaus A.S. Drey/ Gemeente Rotterdam

Datum bindend advies: 18 september 2023

Bindend advies

inzake het restitutieverzoek van enerzijds

AA, BB, CC, DD, EE, FF en GG, vertegenwoordigd door dr. Imke Gielen, advocaat te Berlijn (Duitsland); (hierna: verzoekers),

en anderzijds

Gemeente Rotterdam (hierna: de gemeente), vertegenwoordigd door HH, directeur Museum Boijmans Van Beuningen,

gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den Haag (de Restitutiecommissie, hierna: de commissie).

1. Het verzoek

Het restitutieverzoek heeft betrekking op een Byzantijns ivoren reliëf getiteld Hodegetria of Maria met kind, dat wordt gedateerd op de tiende eeuw (hierna ook: het kunstwerk). De maker van het werk is onbekend. Het kunstwerk is in 1958 door de gemeente aangekocht van de erven Van Beuningen voor plaatsing in het huidige Museum Boijmans Van Beuningen (hierna ook: het Museum).

Verzoekers stellen dat het kunstwerk behoorde tot de collectie van de voormalige kunsthandel A.S. Drey, een offene Handelsgesellschaft (OHG, vergelijkbaar met de Nederlandse vennootschap onder firma). Begin jaren dertig bestond de zaak uit de firmanten Siegfried Drey, zijn zonen Paul en Franz Drey, en zijn neven Fritz en Ludwig Stern. Het werk zou als gevolg van een gedwongen verkoop uit de boedel van de firma zijn geraakt. Als erfgenamen van de oorspronkelijke eigenaren van de kunsthandel maken verzoekers aanspraak op restitutie van het kunstwerk vanwege de door hen gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Bij brief van 23 juli en 26 augustus 2020 hebben gemeente en verzoekers (hierna: partijen) de commissie verzocht om een bindend advies. Met de ondertekening van de brief hebben partijen verklaard het (destijds geldende) reglement van de commissie (vastgesteld op 3 december 2007; laatst gewijzigd op 28 januari 2019) voor de behandeling van het verzoek te aanvaarden en het door de commissie uit te brengen advies als bindend te beschouwen.

2. De procedure en het toepasselijke beoordelingskader

De commissie heeft bij brief van 22 september 2020 laten weten het verzoek in behandeling te nemen op grond van het reglement zoals dat gewijzigd was vastgesteld op 28 januari 2019. Op 22 april 2021 is een nieuw Instellingsbesluit Restitutiecommissie met een door de commissie te hanteren nieuw beoordelingskader in werking getreden. Gelijktijdig is een nieuw reglement in werking getreden waarin niet langer een beoordelingskader van de commissie is opgenomen. Partijen hebben ermee ingestemd dat het nieuwe Instellingsbesluit en het nieuwe reglement van toepassing zullen zijn.

De commissie heeft kennisgenomen van alle door partijen overgelegde stukken. Zij heeft afschriften van alle stukken aan de andere partij gezonden. Daarnaast heeft de commissie onderzoeksvragen voorgelegd aan het Expertisecentrum Restitutie Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (hierna: het ECR). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een feitenrapport. Het ECR heeft het feitenonderzoek voor een deel uitgevoerd tijdens de Covid-19-pandemie (januari 2020 t/m maart 2022). Mede als gevolg hiervan is de oplevering van het feitenrapport vertraagd.

Identiteit van partijen

Uit de overgelegde verklaringen van erfrecht volgt dat de verzoekers AA, BB, CC, DD, EE, FF en GG de erfopvolgers zijn van Siegfried Drey, Paul Drey, Franz Drey, Fritz Stern en Ludwig Stern; de vijf firmanten van het in 1936 ‘geariseerde’ Kunsthaus A.S. Drey. De verzoekers hebben zich tijdens de procedure laten vertegenwoordigen door dr. Imke Gielen, Rechtsanwalt te Berlijn. Tot januari 2023 vertegenwoordigde XX, advocaat Gemeente Advocaten Rotterdam, de gemeente Rotterdam in de procedure via de beheerovereenkomst collectie Rotterdam. Vanaf januari 2023 werd de gemeente Rotterdam vertegenwoordigd door HH, directeur van het Museum Boijmans Van Beuningen.

Chronologisch overzicht van acties van de commissie en reacties daarop

  • Bij brief van 17 juli 2020 respectievelijk 26 augustus 2020 hebben de Gemeente Rotterdam en Imke Gielen namens de erfgenamen van de firmanten van kunsthandel
  • S. Drey verzocht om onderzoek en bindend advies met betrekking tot het ivoren reliëf.
  • Op respectievelijk 29 oktober, 16 november en 17 november 2020 hebben partijen het adviesverzoek nader toegelicht inclusief ondersteunende documentatie.
  • Op 24 november 2020 hebben verzoekers nader gereageerd op de toelichting van de gemeente van 17 november 2020.
  • De commissie heeft op 21 december 2020 het ECR verzocht een onderzoek naar de feiten in te stellen.
  • Bij brief van 4 mei 2021 respectievelijk 9 juni 2021 hebben verzoekers en de gemeente ingestemd met de toepassing van het beoordelingskader behorend bij het Instellingsbesluit Restitutiecommissie van 15 april 2021 (hierna: het beoordelingskader). Het beoordelingskader is in de Bijlage bij het Instellingsbesluit opgenomen.
  • De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een conceptrapport en door het ECR op 21 december 2022 voor feitelijke aanvulling en/of commentaar aan partijen toegezonden. Het Museum heeft, namens de gemeente, op 19 januari 2023 gereageerd en verzoekers op 13 februari en 21 maart 2023. Naar aanleiding van de reacties heeft het ECR het conceptrapport aangepast.
  • Op 27 maart 2023 is het definitieve rapport vastgesteld. Op 4 april 2023 is het definitieve rapport aan partijen toegestuurd.
  • Verzoekers hebben op 2 mei 2023 gereageerd op het definitieve rapport en het Museum, namens de gemeente, op 14 juni 2023.
  • Op de vraag van de commissie van 4 april 2023 of er bij partijen behoefte bestaat aan een mondelinge behandeling hebben beide partijen aangegeven in dit stadium geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling.
  • Bij e-mail van 3 juli 2023 heeft het Museum, namens de gemeente, de commissie geïnformeerd dat zij afziet van een beroep op de goede trouw.
  • Op 31 juli 2023 heeft de commissie haar bindend advies in concept aan partijen verzonden.
  • Het Museum heeft, namens de gemeente, per e-mail van 21 augustus 2023 gereageerd met opmerkingen op enkele verschrijvingen. Verzoekers hebben per e-mail van 31 augustus 2023 laten weten geen opmerkingen te hebben en eveneens geen noodzaak te zien te worden gehoord.

3. Vaststelling van de feiten

Op grond van het door het ECR verrichte literatuur- en archiefonderzoek bij instanties en personen in Nederland, Duitsland en de Verenigde Staten stelt de commissie de volgende feiten vast.

Kunsthaus A.S. Drey

Kunsthaus A.S. Drey werd in 1837 opgericht door Aron Siegfried Drey (1813-1891). Het bedrijf was eerst in Würzburg gevestigd en vanaf 1854 in de Beierse hoofdstad München, waar het uitgroeide tot een kunsthandel van aanzien – zo wist het de status te verwerven van hofleverancier van het Beierse koningshuis. Nadat Drey’s zoon Siegfried (1859-1936) en schoonzoon Adolf Stern (1882-1932) de leiding hadden overgenomen, openden zij filialen in Parijs, New York, Londen, Brussel en Den Haag. De firma legde zich vooral toe op klassieke kunst. In 1912 werd in München aan het Maximiliansplatz 7, tegenwoordig Max-Joseph-Straße 2, een door Gabriel von Seidl ontworpen Antiquitätenhaus geopend, dat als woonhuis van de familie Drey en hoofdkantoor van de firma diende.

Na de dood van Adolf Stern in 1932 werden zijn zonen Fritz Stern (1888-1970) en Ludwig Stern (1882-1939) samen met Siegfrieds zonen Paul Drey (1884-1953) en Franz Drey (1886-1952) vennoten van de firma. Siegfried Drey was voor 26,5% eigenaar, Paul en Franz Drey elk voor 19,25% en Fritz en Ludwig Stern elk voor 17,5%. Siegfried Drey had de leiding over de kunsthandel als geheel. Al eerder, in 1910, was hij benoemd tot Kommerzienrat – een Duitse eretitel voor personen die zich op economisch vlak verdienstelijk hadden gemaakt – en in 1926 volgde een bevordering tot Geheime Kommerzienrat. Daarnaast was hij handelsrechter en eerste voorzitter van het Verband des Deutschen Kunst- und Antiquitätenhandels e.V. 

Na de machtsovername door de nazi’s

Na de machtsovername door de nationaalsocialisten in 1933 is aanvankelijk geprobeerd de bedrijfsvoering van de kunsthandel voort te zetten als voorheen. Volgens Paul Drey geloofde zijn vader dat het bedrijf voor de Duitse economie van dusdanig belang was dat de nieuwe machthebbers het voortbestaan ervan niet op het spel zouden zetten. Vanaf 1933 daalden de winsten van het bedrijf echter fors. Joodse ondernemers kregen te maken met ernstige bedreigingen en vernielingen. Op 1 april 1933 begon een landelijke boycot van Joodse ondernemingen, artsen en advocaten, georganiseerd door het Zentral-Komitee zur Abwehr der jüdischen Greuel- und Boykotthetze onder leiding van de felle antisemiet Julius Streicher. De historica Angela Toussaint schrijft over de kunsthandel A.S. Drey: ‘Doch in den “museal gestalteten Räumen”, in denen einstmals eine zahlreiche kunstsinnige Kundschaft ein- und ausgegangen war, wurde es zusehends stiller. Der Umsatz ging drastisch zurück.

Om de financiële problemen het hoofd te bieden, verkocht de familie het Antiquitätenhaus op 1 juli 1935 voor 1,3 miljoen Reichsmark aan de Industrie- und Handelskammer für München und Oberbayern. Volgens onderzoeker Eva Moser heeft de familie Drey na de oorlog aangegeven dat de onderhandelingen fair waren verlopen. In de koopakte was opgenomen dat de firma A.S. Drey nog tot 30 juni 1940 het recht had om het Antiquitätenhaus te blijven huren.

Belastingaanslag door Regierungsrat Josef Schwarz in 1936

De verkoop van het Antiquitätenhaus bood nauwelijks verlichting. Nog in hetzelfde jaar 1935 stelde de belastinginspecteur, Regierungsrat Josef Schwarz, een onderzoek in naar de belasting- en deviezenaangiftes van de firma. Volgens een verklaring uit 1954 van Fritz Stern en erfgenamen van de overige firmanten was de inspecteur berucht ‘durch seine Brutalitaet gegen Juden’. Ludwig Schmauser, de inspecteur die de aangiftes van A.S. Drey eerder had behandeld, zou in 1948 verklaren dat Schwarz hem had verteld dat tijdens het onderzoek niets belastends was gevonden. Tegenover de firmanten beweerde Schwarz echter dat in de boekhouding over de jaren 1925-1934 in totaal 608.796 Reichsmark aan niet-aangegeven winst was gevonden. Volgens voornoemde verklaring van Fritz Stern ontbood Regierungsrat Schwarz de firmanten Siegfried Drey en Ludwig Stern op 8 februari 1936 in zijn kantoor. Tijdens deze ontmoeting zou Schwarz hebben meegedeeld dat de vijf firmanten over de ‘gevonden’ 608.796 Reichsmark aan niet-aangegeven winst 217.599,75 Reichsmark aan belasting verschuldigd waren en 90.000 Reichsmark aan boetes. Bovendien werden de firmanten voor het boekjaar 1935 voor 240.000 Reichsmark aan winstbelasting aangeslagen, terwijl er volgens de firmanten zelf in dat jaar een verlies was geleden. Als eindtotaal stond volgens Schwarz dus een bedrag van 547.599,70 Reichsmark aan schulden en boetes open. Hij vroeg Siegfried Drey en Ludwig Stern om een Unterwerfungserklärung te tekenen, waarmee de volgens hem uitstaande sommen per direct inbaar zouden worden. Schwarz zou hebben gedreigd om de zaak over te dragen aan de openbaar aanklager wanneer men niet zou tekenen. Siegfried Drey zette zijn handtekening en stierf onderweg naar huis, in een taxi, aan een hartinfarct.

Belastinginspecteur Ludwig Schmauser getuigde in 1948 ‘aus voller Ueberzeugung und auf Grund meines Wissens gerne, dass die Firma A.S. Drey und Herr Geheimrat Drey fuer sich und seine Familie stets in der einwandfreiesten Weise seine Steuerverpflichtungen durch Fatierung und Zahlung erfuellt hat.’ Schmauser, die de aangiftes van de firma Drey had gecontroleerd tot Schwarz dit dossier ging behandelen, noemde Schwarz een ‘sehr scharfer Finanzbeamter’ en concludeerde dat het gesprek met Schwarz van begin 1936 aan Drey het leven had gekost. Hij achtte het uitgesloten dat het dreigement van Schwarz om de kunsthandel strafrechtelijk te vervolgen, gerechtvaardigd was.

Ook de advocaat van de firma, prof. dr. Carl Boettcher, verklaarde op 26 augustus 1953 dat de ondertekening van de Unterwerfungserklärung onder duidelijke druk tot stand was gekomen. Boettcher had de firma Drey in de jaren dertig – ook gedurende het onderzoek door inspecteur Schwarz – bij de belastingautoriteiten vertegenwoordigd. Volgens hem speelde niet alleen de zwakke rechtspositie van de Joodse firmanten tegenover de staat een rol, maar ook de wens van de familie om spoedig te emigreren. Zonder akkoord van de fiscus kon die emigratie niet voltooid worden.

Veiling van de handelsvoorraad bij Paul Graupe

Om de ‘belastingschuld’ en boetes te kunnen voldoen, verkocht de firma A.S. Drey het overgrote deel van haar handelsvoorraad – het ging om honderden schilderijen, tekeningen, beeldhouwwerken, meubelstukken, tapijten en andere objecten – op 17 en 18 juni 1936 bij Paul Graupe in Berlijn. Dit veilinghuis stond bekend om zijn Judenauktionen: veilingen van Joodse eigenaren die zich door de nazirepressie gedwongen zagen om hun kunstbezit te verkopen. Een brief van de president van de Reichskammer der bildenden Künste aan de minister van Binnenlandse Zaken Wilhelm Frick van 22 mei 1936 bevestigt dat deze veiling plaatsvond om de door inspecteur Schwarz opgelegde belastingaanslag te kunnen voldoen. Volgens de brief liet de ‘jüdische Kunsthändler Drey’ zijn gehele voorraad aan kunstvoorwerpen veilen ‘um eine fällige Steuerschuld in Höhe von RM 300.000.– an das Finanzamt München abführen zu können’. De totale opbrengst van de veiling bedroeg volgens een verzoek uit 1954 om schadevergoeding door de (erfgenamen van de) firmanten 400.872 Reichsmark; ruim 800.000 Reichsmark minder dan de gezamenlijke kostprijs van de geveilde objecten, die de toenmalige verzoekers schatten op 1.257.559 Reichsmark. Het daadwerkelijke verlies lag nog veel hoger, omdat men bij dit verzoek uitging van de kostprijs voor de firma A.S. Drey in plaats van de ‘geschaetzen Verkaufswert bei freihaendigem Verkauf anstelle Versteigerung’.

‘Arisering’ van Kunsthaus A.S. Drey en vlucht van de firmanten

Nadat het grootste deel van de handelsvoorraad was geveild, zagen de firmanten zich gedwongen de zaak te verkopen aan de niet-Joodse Walter Bornheim, waarmee de firma zou worden ‘geariseerd’. Eind 1936 nam Bornheim de overgebleven goederenvoorraad, die voor 264.787 Reichsmark in de boeken stond, over voor 180.831,17 Reichsmark. De rest van de inventaris, waaronder de bibliotheek van het handelshuis, kocht hij voor 1 Reichsmark. Samen met uitstaande tegoeden van in totaal 90.490 Reichsmark bedroeg de totaal overeengekomen koopsom 271.322,17 Reichsmark. Dit bedrag werd echter niet in contanten betaald, maar verrekend door Bornheims nieuw opgerichte Galerie für alte Kunst GmbH (vorm. A.S. Drey) passiva van A.S. Drey te laten overnemen in gelijke hoogte. Deze passiva bestonden in meerderheid uit uitstaande schulden van het hoofdfiliaal van A.S. Drey in München bij haar dochterfilialen in Den Haag en New York. Deze schulden werden slechts gedeeltelijk overgenomen, en niet in de guldens en dollars waarvoor ze te boek stonden, maar in Reichsmark. Daarnaast was in het koopcontract bedongen dat deze schulden niet inbaar zouden zijn tot 1 oktober 1941, en daarna slechts in vijf gelijke jaartermijnen. Volgens documentatie inzake het naoorlogse verzoek om restitutie van de firma brachten deze bepalingen de dochterfilialen in zulke grote financiële problemen dat ook zij geliquideerd moesten worden. Uit het handelsdossier van A.S. Drey & Co. te Den Haag blijkt inderdaad dat dit dochterfiliaal per 8 augustus 1939 werd opgeheven.

In 1936 en 1939 slaagden de firmanten van A.S. Drey erin om Duitsland te ontvluchten. Ook daarvoor moesten zij grote sommen geld afdragen: de nazi’s gebruikten de in 1931 ingevoerde Reichsfluchtsteuer – die de kapitaalvlucht uit Duitsland na de beurskrach van 1929 moest indammen – om bezit te onteigenen van Joden die wilden emigreren. Uit de na de oorlog toegekende restitutie van gelden blijkt dat de firmanten gezamenlijk 155.964,79 Reichsmark aan belasting moesten afdragen voor hun emigratie. Bovendien hieven de autoriteiten in 1938 een zogenaamde Judenvermögensabgabe op het nog in Duitsland aanwezige vermogen van de firmanten.

Het beeld Hodegetria of Maria met kind

De vroegst bekende eigenaar van het ivoren reliëf Hodegetria of Maria met kind is de Russische kunstverzamelaar graaf Grigori Sergejevitsj Stroganov (1829-1910). Het object maakte deel uit van de kunstcollectie die hij in zijn huis in Rome bewaarde. Na Stroganovs overlijden kwam het werk in bezit van zijn dochter Maria Grigorjevna Stroganova en vervolgens zijn twee kleinkinderen Vladimir Aleksejevitsj Sjtsjerbatov en Aleksandra Aleksejevna Sjtsjerbatov.

Tot 1920 bleef de collectie van wijlen graaf Stroganov in Rome grotendeels intact. Dit veranderde toen in dat jaar zowel Maria Grigorjevna Stroganova als haar kinderen Vladimir en Aleksandra door bolsjewieken werden vermoord op hun landgoed in Nemyriv (het hedendaagse Oekraïne). Alleen de vrouw van Vladimir, Jelena Petrovna Stolypina, wist met haar kinderen Rusland te ontvluchten en eind 1920 Rome te bereiken. Jelena Petrovna hertrouwde in 1923 met prins Vadim Grigorjevitsj Volkonski. Rond diezelfde tijd verkochten zij de collectie Stroganov, waaronder het geclaimde kunstwerk.

De herkomstgeschiedenis van het kunstwerk na de verkoop door de erfgenamen van graaf Stroganov is niet geheel duidelijk. Er zijn aanwijzingen dat het was verkocht aan Duveen Brothers, een bekende kunsthandel met vestigingen in onder meer Londen, Parijs en New York. Volgens de veilingcatalogus van Paul Graupe uit 1936 maakte het ivoren reliëf op enig moment ook deel uit van de verzameling van ene ‘Burns’ te Londen; waarschijnlijk een verwijzing naar de Brits-Amerikaanse zakenman en kunstverzamelaar Walter Spencer Morgan Burns. Van deze Burns is bekend dat hij een verzamelaar was van Byzantijns ivoor.

Aankoop van het reliëf door A.S. Drey en bezitsverlies

Weinig is bekend over de verwerving van het object door de firma Drey. In het kader van een verzoek om schadevergoeding aan de Duitse autoriteiten heeft Paul Dreys secretaresse Emilie Fleischmann in 1954 een lijst opgesteld van de objecten die in 1936 bij Paul Graupe zijn geveild. Hierop staat genoemd dat kunsthandel A.S. Drey het geclaimde ivoren reliëf in 1928 voor 30.000 Reichsmark heeft verworven. Het is mogelijk dat dit bij Walter Spencer Morgan Burns is geweest: uit aangetroffen correspondentie blijkt dat Drey en Morgan Burns vaker Byzantijnse kunst met elkaar verhandelden.

In 1931 werd het ivoren reliëf genoemd in een brief van de Amerikaanse kunstverzamelaar Royall Tyler, die aan een kennis schreef: ‘Drey also showed me a photograph of an ivory, a standing Virgin and Child under a canopy, Xl° or Xll° Century, from the Stroganoff collection, for which he wants $15.000.’ Met ‘Drey’ doelde Tyler op firmant Paul Drey, die hem de foto in Parijs had laten zien. In datzelfde jaar 1931 maakte het kunstwerk deel uit van de door Tyler georganiseerde tentoonstelling Exposition internationale d’art byzantin in het Musée des Arts Décoratifs te Parijs. In 1934 werd het reliëf als nummer 142 en plaat LI opgenomen in het tweede deel van Die byzantinischen Elfenbeinskulpturen des X.-XIII. Jahrhunderts van Adolf Goldschmidt en Kurt Weitzmann.

Zoals eerder beschreven werd het grootste deel van de zich in Duitsland bevindende handelsvoorraad van de firma A.S. Drey, waaronder het ivoren reliëf, op 17 en 18 juni 1936 geveild bij Paul Graupe in Berlijn. In de catalogus was het reliëf in het hoofdstukje ‘Plastik’ opgenomen onder lotnummer 96. De firma had het zelf getaxeerd op 12.000 Reichsmark, maar het werd voor 4.800 Reichsmark verkocht aan een onbekende koper. Daags na de veiling benoemde het tijdschrift Pantheon. Monatsschrift für Freunde und Sammler der Kunst de lage prijs: ‘Die byzantinische Elfenbeintafel brachte nur 4800 M.

Een kleine twee jaar later bevond het reliëf zich in de handelsvoorraad van Jacques Goudstikker. Van wie en op welk moment Goudstikker het object heeft aangekocht, kan niet worden afgeleid uit de bewaard gebleven archiefbescheiden van de firma Goudstikker in het Stadsarchief Amsterdam en het Nationaal Archief te Den Haag.

Goudstikker verkocht het object in 1939 door aan de Nederlandse industrieel en verzamelaar D.G. van Beuningen. Een aankopenboekje van Van Beuningen vermeldt het object met het jaartal 1939 en de omschrijving ‘1 ivoren Madonna XIe eeuw ex coll Stroganoff Goudst.’. In 1958 is de collectie Van Beuningen, waaronder het reliëf, verworven door de gemeente Rotterdam voor plaatsing in Museum Boijmans – sindsdien Museum Boijmans Van Beuningen geheten.

Na de oorlog: restitutie van de kunsthandel en diverse claims

Op 8 december 1948 verzocht Paul Drey de geallieerde autoriteiten, mede namens de (erfgenamen van de) overige firmanten, om restitutie van de door Bornheim geariseerde firma. Dit verzoek resulteerde op 4 augustus 1949 in een schikking die ‘aber nur einen kleinen Teil des durch den erzwungenen Verkauf entstandenen Schaden wiedergutmachte’ – zoals de (erfgenamen van de) firmanten enkele jaren later verklaarden. Bij de schikking kregen zij de nog resterende bezittingen van de door Bornheim geariseerde firma weer in handen.

Daarnaast hebben de (erfgenamen van de) firmanten verzoeken om restitutie en compensatie van privévermogen ingediend in het kader van het Bundesrückerstattungsgesetz (BRüG). Noch het geclaimde ivoren reliëf, noch enig ander object dat in 1936 werd geveild, wordt in de BrüG-dossiers genoemd. Voorts hebben Fritz Stern en erfgenamen van de overige drie firmanten in 1954 individuele verzoeken om schadevergoeding ingediend in het kader van het Bundesentschädigungsgesetz (BEG). Schadevergoeding voor het bij de Graupe-veiling geleden verlies was onderdeel van deze verzoeken, die een totale schade voor de firma vaststelden van ruim 1,4 miljoen Reichsmark. Op 27 maart 1958 diende ook de zich in liquidatie bevindende offene Handelsgesellschaft A.S. Drey een verzoek in om schadevergoeding met een beroep op het BEG. Dit omdat op basis van deze wet slechts de firma aanspraak kon maken op vergoeding voor verliezen als gevolg van de veiling; niet de (erfgenamen van de) firmanten persoonlijk. Omdat schadevergoeding alleen kon plaatshebben wanneer restitutie van de geveilde objecten onmogelijk was gebleken, is in het kader van de procedure onderzocht wie de in 1936 geveilde objecten hadden gekocht. Dit onderzoek leverde geen gegevens op. Tijdens een bespreking op 27 juli 1961 werd een akkoord op hoofdlijnen opgesteld tussen de Vrijstaat Beieren en de (erfgenamen van de) firmanten. Het akkoord bepaalde onder meer dat de zich in liquidatie bevindende firma A.S. Drey 75.000 Duitse mark zou ontvangen voor het bij de veiling geleden verlies; de maximale schadevergoeding onder het BEG. In de overeenkomst, die op 22 september 1961 officieel werd ondertekend, werd tevens opgenomen dat eventuele verdere claims van de firma A.S. Drey in het kader van het BEG met het akkoord waren beslecht.

In een brief van 29 oktober 2020 stelde dr. Imke Gielen – advocaat van de verzoekers – dat met deze schadevergoeding geen individuele objecten waren gecompenseerd: ‘The compensation sum represented an overall payment for the entire loss and cannot be broken down for individual objects.’ Los daarvan constateert de commissie dat wanneer de schadevergoeding wel betrekking zou hebben gehad op individuele kunstwerken, de vergoeding per object uiterst gering zou zijn. Zij is daarom van mening dat deze Duitse schadevergoeding buiten beschouwing gelaten dient te worden. Ook anderszins is niet gebleken dat er een naoorlogse vergoeding is geweest voor het verlies van het kunstwerk of meer algemeen een vergoeding van de werkelijke schade die de firmanten van Kunsthaus A.S. Drey door de maatregelen van de nazi’s hebben geleden.

4. Inhoudelijke beoordeling van het restitutieverzoek

De commissie heeft vastgesteld dat is voldaan aan de vereisten uit § 1 a t/m e van het beoordelingskader en zij daarmee het verzoek inhoudelijk in behandeling kan nemen.

Omdat het Museum, namens de gemeente, heeft laten weten dat zij afziet van een beroep op goede trouw, zal de inhoudelijke beoordeling van het restitutieverzoek beperkt blijven tot § 2 en § 3 van het beoordelingskader.

Gelet op § 2 van het beoordelingskader moet de commissie beoordelen of in hoge mate aannemelijk is dat het kunstwerk eigendom was van Kunsthaus A.S. Drey en op grond van § 3 of voldoende aannemelijk is dat deze kunsthandel het bezit van het kunstwerk onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Hiertoe overweegt de commissie het volgende:

Eigendomsvereiste (§ 2 van het beoordelingskader)

Over de aankoop van het kunstwerk door de firma A.S. Drey zijn geen contemporaine bronnen aangetroffen. Wel heeft Paul Dreys secretaresse Emilie Fleischmann enkele jaren na de oorlog, in het kader van een verzoek om schadevergoeding, een lijst opgesteld van de objecten die in 1936 bij Paul Graupe zijn geveild. Op deze lijst staat ook het geclaimde ivoren reliëf genoemd, met als jaartal van aankoop 1928 en een aankoopbedrag van 30.000 Reichsmark. In 1931 noemde de kunstverzamelaar Royall Tyler het object in een brief, met daarbij de vermelding dat Paul Drey hem het werk had aangeboden voor 15.000 dollar.

Op 17 en 18 juni 1936 liet Kunsthaus A.S. Drey het reliëf veilen bij Paul Graupe in Berlijn, samen met het grootste deel van de in Duitsland aanwezige handelsvoorraad. De veilingcatalogus noemt het reliëf in het hoofdstukje ‘Plastik’ onder lotnummer 96. Het object werd voor 4800 Reichsmark verkocht aan een onbekende koper, om enkele jaren later in Nederland op te duiken bij kunsthandel Goudstikker. Via de industrieel en mecenas D.G. van Beuningen belandde het kunstwerk na diens overlijden in het huidige Museum Boijmans Van Beuningen.

Op grond van deze onderzoeksgegevens komt de commissie tot het oordeel dat het in hoge mate aannemelijk is dat het kunstwerk afkomstig is uit de handelscollectie van Kunsthaus A.S. Drey. Dit betekent dat is voldaan aan het eigendomsvereiste van § 2 van het beoordelingskader.

Dit heeft tot gevolg dat de commissie nu de vraag moet beoordelen of ten aanzien van het kunstwerk sprake is van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Onvrijwillig bezitsverlies (§ 3 van het beoordelingskader)

Nu vaststaat dat de vijf firmanten van Kunsthaus A.S. Drey van Joodse afkomst waren en de kunsthandel het bezit van het kunstwerk na 1933 in Duitsland heeft verloren, moet op grond van § 3 van het beoordelingskader, criterium 3.2 (kunsthandelaar die tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde) onvrijwillig bezitsverlies worden aangenomen indien er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies voldoende aannemelijk maken.

De kunsthandel A.S. Drey was sinds de oprichting in 1837 uitgegroeid tot een groot en gerenommeerd familiebedrijf, met behalve het Antiquitätenhaus in München filialen in verschillende buitenlandse steden. De machtsovername door Hitler in 1933 maakte een einde aan een lange periode van bloei van de firma, die op dat moment werd gerund door Siegfried Drey, Paul Drey, Franz Drey, Fritz Stern en Ludwig Stern – respectievelijk een zoon en vier kleinzonen van de oprichter Aron Siegfried Drey. De klanten bleven weg, de opbrengsten daalden sterk. De firmanten kregen te maken met buitenproportionele en tegen de Joodse bevolking gerichte belastingmaatregelen en zagen zich genoodzaakt om het grote Antiquitätenhaus te verkopen. Bovendien werd het bedrijf op basis van een dubieus onderzoek van belastingfraude beschuldigd. Gebukt onder de dreiging van strafrechtelijke vervolging en het besef anders niet uit Duitsland weg te kunnen, tekende firmant Siegfried Drey in februari 1936 een Unterwerfungserklärung waarmee de geëiste bedragen per direct inbaar zouden worden. Enkele momenten later bezweek hij in een taxi aan een hartinfarct. Om de ‘belastingschuld’ en boetes te kunnen voldoen, veilde de firma het overgrote deel van haar handelsvoorraad, waaronder het ivoren reliëf, in juni 1936 bij Paul Graupe in Berlijn. Later dat jaar werd de firma A.S. Drey verkocht en ‘geariseerd’. In 1936 en 1939 wisten de in Duitsland woonachtige firmanten uit het land weg te komen.

Op basis van bovenstaande feiten en omstandigheden oordeelt de commissie dat voldoende aannemelijk is dat de verkoop van het kunstwerk Hodegetria of Maria met kind door Kunsthaus A.S. Drey in 1936 onvrijwillig is geweest; het gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Conclusie ten aanzien van het verzoek om restitutie

De commissie concludeert dat het in hoge mate aannemelijk is dat het ivoren reliëf Hodegetria of Maria met kind (kunstenaar onbekend, gedateerd 900-1000), dat zich op dit moment in Museum Boijmans Van Beuningen bevindt onder inventarisnummer BEK 1130 di. (OK), afkomstig is uit de handelscollectie van Kunsthaus A.S. Drey, en dat voldoende aannemelijk is dat dit kunstwerk in 1936 onvrijwillig is verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Aangezien het Museum, namens de gemeente Rotterdam, te kennen heeft gegeven dat zij afziet van een beroep op goede trouw ten aanzien van de herkomst van het kunstwerk bij de aankoop ervan, heeft de commissie hiernaar geen onderzoek gedaan.

Dit alles leidt ertoe dat, gelet op het beoordelingskader § 2 en § 3 (criterium 3.2 en onderdeel 3 van het slot van § 3), de commissie zal adviseren het kunstwerk te restitueren aan verzoekers.

5. Bindend advies

De Restitutiecommissie adviseert de gemeente Rotterdam om het ivoren reliëf Hodegetria of Maria met kind (kunstenaar onbekend) dat zich bevindt in Museum Boijmans Van Beuningen, te restitueren aan de onder 2. vermelde verzoekers,

Dit bindend advies is gegeven op 18 september 2023 door D. Oostinga (plv. voorzitter), J.F. Cohen, S.G. Cohen-Willner, J.H. van Kreveld en C.C. Wesselink, en ondertekend door de plaatsvervangend voorzitter en de plaatsvervangend secretaris.

(D. Oostinga, plv. voorzitter)                          (N.L.E.M. Bynoe, plv. secretaris)