Bij verzoek van 10 december 2000 en aanvullend verzoek van 25 juni 2004 verzochten twee kleinzonen van de joodse kunsthandelaar A.V. de Staatssecretaris van OCW de teruggave van negen kunstwerken, te weten:
De staatssecretaris hield het verzoek aanvankelijk aan, in afwachting van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart met betrekking tot restitutieverzoeken van kunsthandelaren. Na de publicatie van de kunsthandelaanbevelingen werd het verzoek in februari 2004 aan de Restitutiecommissie voorgelegd.
Feiten
De verzoekers zijn kleinzonen van de joodse kunsthandelaar A.V. die in 1939 zijn Amsterdamse kunsthandel in verband met de oorlogsdreiging sloot. Een deel van zijn handelsvoorraad stuurde hij naar de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, een ander deel sloeg hij op in een Amsterdams pakhuis. Op last van de bezetter werd de zaak in 1941 heropend en werden de in Amsterdam opgeslagen goederen teruggebracht naar de kunsthandel. In februari 1942 nam de Niederländische Aktiengesellschaft für Abwicklung von Unternehmungen (NAGU) de zaak over. Een zakenrelatie van A.V. werd aangesteld als Verwalter, een en ander met de bedoeling de zaak zo goed mogelijk te behouden. Deze Verwalter werd na enkele maanden echter geïnterneerd. Hij verklaarde hier later over:
‘Lang voor de oorlog, naar ik meen van 1929 af was ik bevriend met A.V. zaakdoende aan het Rokin te Amsterdam. Deze A.V. was van joodse bloede. In 1941 werd het voor de mensen van Joodse bloede door de Duitsers onmogelijk gemaakt om nog verder te handelen, daar zij uit de handel geweerd werden door de Duitsers. De heer A.V. heeft mij hierna verzocht, om hem te helpen en ik heb hierna getracht om zijn zaak te redden, hetgeen mij ook gelukt is door als Treuhänder te gaan werken bij de Wirtschaftsprufstelle waardoor ik als beheerder kon worden aangesteld over de zaak van de heer V. Dit was naar ik meen in Februari 1942 (…). Ik ben beheerder geweest over genoemde zaak tot Juni 1942 waarna ik als gijzelaar door de Duitsers werd gearresteerd’.
Vervolgens werd voor korte duur opnieuw een Verwalter aangesteld, waarna de NAGU begin november 1942 de kunsthandel verkocht aan een Nederlandse zakenman. Deze betaalde de koopsom aan de Duitse roofinstelling Vermögensverwaltungs- und Renten-Anstalt (VVRA) met een geldlening die werd afgelost met geld dat naderhand aan de kunsthandel werd onttrokken.
Na de bevrijding kwam een schikking tot stand tussen de oorspronkelijke eigenaar A.V. en de zakenman die de kunsthandel had gekocht. Daarmee nam eerstgenoemde de kunsthandel weer over, en werd vastgesteld dat hij rechthebbende was op de gedurende de oorlog betaalde koopsom. Uiteindelijk kreeg de kunsthandelaar van de VVRA 68% van de koopsom uitgekeerd. Ook herkende A.V. op een claimtentoonstelling een aantal werken waarvan hij meende dat deze deel hadden uitgemaakt van de oude handelsvoorraad van zijn kunsthandel. Van deze werken diende hij bij de SNK een verzoek in tot teruggave. Dit verzoek werd uiteindelijk terzijde gelegd, omdat de kunsthandelaar naar het oordeel van de SNK niet kon bewijzen dat de betreffende werken tot de oude handelsvoorraad hadden behoord en evenmin kon bewijzen dat deze onvrijwillig waren verloren.
Bespreking advies
In haar advies concludeert de Restitutiecommissie op basis van dit relaas dat het een niet-afgehandelde zaak betreft en zij acht verzoekers dan ook ontvankelijk. De commissie beziet vervolgens of voldaan wordt aan de criteria die gelden voor teruggave. Ingevolge het regeringsbeleid dient daartoe aannemelijk te zijn dat een geclaimd werk destijds deel uitmaakte van de handelsvoorraad van de kunsthandel en dat er sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies. Een in de dossiers aangetroffen ongedateerde inventarislijst van de kunsthandel, die mogelijk was opgemaakt in het kader van de overdracht aan de NAGU in 1942, kon de commissie als basislijst aanhouden voor de bepaling welke voorwerpen tot de oude handelsvoorraad van de kunsthandel behoorden.
In deze zaak bleek het – ondanks het bestaan van de inventarislijst – van een aantal voorwerpen vrij lastig om de feiten te achterhalen. Niet zelden was onduidelijk of bepaalde omschreven kunstwerken op de inventarislijst overeenkwamen met geclaimde werken. Zo bleef voor een aantal werken waarvan restitutie was verzocht, onduidelijk of deze tot de oude handelsvoorraad van de kunsthandel had behoord. Daarnaast bestond soms onzekerheid over de vraag of er sprake was geweest van vrijwillige of onvrijwillige verkoop. Met een beroep op haar algemene overwegingen (onderdeel c), waarin het risico van door tijdsverloop niet meer te achterhalen feiten bij de overheid wordt gelegd, adviseert de Restitutiecommissie tot teruggave van een aantal van deze voorwerpen. Het betreft de werken geregistreerd onder NK 2145, NK 206, NK 210 en NK 948-AB.
Van het schilderij NK 2845 kwamen uit het onderzoek meer details naar voren, namelijk dat het aan het begin van de oorlog met zekerheid deel uitmaakte van de handelsvoorraad van de kunsthandel en nog door A.V. zelf was verkocht. Koper was de kunsthandel van Alois Miedl, een in Nederland wonende Duitser met twijfelachtige reputatie vanwege zijn kunstinkopen voor de nazi-top. Mede vanwege deze omstandigheid acht de commissie niet uitgesloten dat de verkoop onder dwang tot stand was gekomen en adviseert zij tot restitutie.
Van de schilderijen NK 2702 en 2161 bleek tijdens het onderzoek dat de werken in het begin van de oorlog door A.V. aan de Amsterdamse kunsthandel P. de Boer werden verkocht waarvan bekend is dat deze regelmatig zijn joodse collega’s te hulp schoot. De Restitutiecommissie neemt daarom aan dat deze verkopen vrijwillig tot stand zijn gekomen en adviseert tot afwijzing van het restitutieverzoek van deze twee werken. Ten aanzien van de schilderijen NK 2102 en 2103 leverde het herkomstonderzoek geen duidelijkheid op over de vraag wanneer deze tot de handelsvoorraad van de kunsthandel zijn gaan behoren. De commissie acht het echter aannemelijk dat zij tot de nieuwe handelsvoorraad behoorden en in 1944 onder verantwoordelijkheid van de nieuwe eigenaar werden verkocht. De commissie adviseert ook voor deze kunstwerken tot afwijzing van het restitutieverzoek, waarbij zij in aanmerking neemt dat er nooit aangifte werd gedaan van vermissing en dat er na de oorlog ook geen contact was met de SNK omtrent teruggave.
Aldus adviseert de commissie in haar vergadering van 7 maart 2005 tot restitutie van vijf geclaimde voorwerpen en tot afwijzing van het verzoek met betrekking tot de overige vier werken. In haar beslissing van 22 april 2005 heeft de staatssecretaris het advies van de commissie gevolgd.