Spring naar content
Advies inzake Rubens

Kunsthandel Rubens

Dossiernummer: RC 1.64

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 6 mei 2008

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 339-F – Bord van geglazuurd porselein met polychroom decor met twee ovale wapenschilden gedragen door luipaarden, zogenaamd chine de commande (foto: RCE)

  • NK 339-F - Bord van geglazuurd porselein met polychroom decor met twee ovale wapenschilden gedragen door luipaarden, zogenaamd chine de commande (foto: RCE)

Het advies

Bij brieven van 21 maart 2007 en 25 juni 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie om advies inzake de te nemen beslissing op de restitutieverzoeken van respectievelijk A.H.M. te A., L.J.J.-R. te H. en A.v.d.S. te L., F.

Deze drie restitutieverzoeken betreffen de volgende objecten:[1]

NK 182: schotel;
NK 194 A-F: zes bordjes;
NK 208 A-B: twee koffiepotjes;
NK 230 A-E: kaststel;
NK 339 A-F: zes borden;
NK 417: prinsenbord;
NK 418: bord;
NK 421 A-B: kom en schotel;
NK 422 A-D: vier borden;
NK 449: bord;
NK 453: slede.

Van deze objecten wordt door verzoekers gesteld dat zij behoorden tot de voormalige handelsvoorraad van de kunsthandel L. Rubens te Den Haag (hierna: Kunsthandel Rubens). De geclaimde objecten maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers, deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich deels bij diverse Nederlandse musea en deels in depot bij het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk (hierna: ICN).


[1] NK-422 A-D wordt alleen genoemd in de claimbrief van A.H.M., maar de commissie heeft bij brieven van 19 juli 2007 aan de twee andere verzoekers laten weten ervan uit te gaan dat hun claims ook op gemeld werk betrekking hebben.

De procedure

De aanleiding voor de drie bovengemelde restitutieverzoeken vormde correspondentie met Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) betreffende de bovengemelde objecten. A.H.M. (hierna: verzoekster 1) en L.J.J.-R. (hierna: verzoekster 2) hebben hun respectieve restitutieverzoeken bij de minister ingediend bij brieven van 9 februari 2007 en 8 mei 2007. Het ongedateerde restitutieverzoek van A.v.d.S. (hierna: verzoeker 3) werd op 22 mei 2007 door de minister ontvangen. Na ontvangst van de adviesverzoeken van de minister heeft de commissie de drie restitutieverzoeken gezien hun onderlinge samenhang samengevoegd. Voorts is een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het conceptonderzoeksrapport van 4 februari 2008. Het conceptonderzoeksrapport is op 21 februari 2008 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Op diezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport, met een verzoek om aanvullende informatie, ook voorgelegd aan verzoekers. Noch de minister, noch verzoekers hebben relevante aanvullende feiten aangevoerd. Het onderzoeksrapport is vastgesteld ter vergadering van 6 mei 2008. Voor wat betreft de feiten wordt verwezen naar het rapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.

Algemene overwegingen

a) De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering.

b) De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

d) De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).

e) Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e[2]

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.


[2] Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.
e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Bijzondere overwegingen

  1. Verzoekers vragen teruggave van dertig objecten uit de rijkscollectie, geregistreerd onder de elf bovengemelde NK-nummers. Verzoekers hebben gesteld erfgenaam dan wel verwant te zijn van Levie Rubens, bij leven eigenaar van Kunsthandel Rubens. Het is niet duidelijk geworden of verzoekers alleen voor zich optreden of mede namens andere erven. Tevens bestaat onduidelijkheid omtrent de erfrechtelijke positie van verzoekers (met name verzoeker 3) ten aanzien van Levie Rubens. Gezien het hiernavolgende heeft de commissie geen reden gezien om dienaangaande nader onderzoek in te stellen.
  2. De relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport van 6 mei 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Kunsthandel Rubens werd omstreeks 1900 te Enschede opgericht door Levie Rubens (1872-1942). De onderneming verhuisde medio april 1940 naar Den Haag. Ten tijde van de Duitse inval was de kunsthandel (waarschijnlijk een eenmanszaak) gevestigd aan het Lange Voorhout 88a.
  3. Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941 werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’. Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht dan wel blijvend beheerd door een Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd Friedrich Hübner benoemd tot Verwalter over Kunsthandel Rubens, van welk feit hij op 14 mei 1942 aangifte deed bij het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Den Haag (hierna: handelsregister). Waarschijnlijk voegde Hübner Kunsthandel Rubens na zijn benoeming samen met een andere Haagse kunsthandel, die van Samuel Alberge.
  4. Levie Rubens werd op of omstreeks 1 oktober 1942 samen met zijn echtgenote Jansje de Vries en zijn dochter Sophia Rubens gedeporteerd naar Auschwitz, waar zij op of omstreeks 8 oktober 1942 om het leven kwamen. Hartog Rubens, de zoon van Levie en Jansje, was de enige van het gezin die de oorlog overleefde. Over de gang van zaken met betrekking tot Kunsthandel Rubens tijdens het bewind van Hübner is weinig bekend. Tijdens het geallieerde bombardement op 3 maart 1945, waarbij de Haagse wijk Bezuidenhout werd getroffen, sloegen enkele afgezwaaide vliegtuigbommen in de buurt van het Lange Voorhout in, waardoor het pand waarin Kunsthandel Rubens was gevestigd grotendeels instortte en de handelsvoorraad voor een groot deel verloren ging.
  5. Na de bevrijding keerde Hartog Rubens terug naar Den Haag, waar hij de restanten van zijn vaders kunsthandel aantrof. Op 5 juli 1945 werd Hartog Rubens door het Militair Gezag benoemd tot voorlopig bewindvoerder over het vermogen van zijn vader, wiens kunsthandel hij voortzette. Op 26 april 1949 werd in het handelsregister melding gemaakt van het einde van dit bewind wegens het overlijden van Levie Rubens, welk overlijden pas eind jaren veertig in het bevolkingregister kon worden ingeschreven. Daarbij werd ook vermeld dat Hartog Rubens als enig erfgenaam van zijn ouders de zaken aan zich had getrokken. Op 4 maart 1970 werd de inschrijving van Kunsthandel Rubens in het handelsregister doorgehaald. Volgens gegevens van BHG overleed Hartog Rubens op 10 juli 1979.
  6. Verzoekers vragen teruggave van 30 objecten, thans geregistreerd onder de elf genoemde NK-nummers. Hieronder volgen de overwegingen per categorie.
  7. NK 182, NK 194 A-F, NK 208 A-B, NK 230 A-E, NK 417, NK 418, NK 421 A-B, NK 422 A-D, NK 449 en NK 453.
    Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de tien bovengemelde NK-nummers heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken acht de commissie het waarschijnlijk dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door Kunsthandel Rubens werden verkocht. De commissie heeft onderzocht of deze werken tot de oude handelsvoorraad (dat wil zeggen ingekocht vóór de benoeming van de Verwalter) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht na de benoeming van de Verwalter) hebben behoord. De commissie is er echter niet in geslaagd op grond van de thans beschikbare gegevens vast te stellen wanneer deze objecten in de handelsvoorraad van Kunsthandel Rubens terecht zijn gekomen. Verzoekers hebben ook geen feiten aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat deze kunstvoorwerpen als oude handelsvoorraad zouden moeten worden aangemerkt. Op grond van het bovenstaande acht de commissie het onvoldoende aangetoond dat de onderhavige objecten tot de oude handelsvoorraad van Kunsthandel Rubens hebben behoord. Onder verwijzing naar algemene overweging e oordeelt de commissie dat derhalve niet aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan.
  8. NK 339 A-F.
    Met betrekking tot de eigendom van het object geregistreerd onder bovengemeld NK-nummer heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken kan worden afgeleid dat de herkomstnaam L. Rubens onzeker is. In het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit zijn twee Interne Aangifteformulieren aangetroffen. Op één van deze formulieren is Kunsthandel Rubens als herkomst vermeld, op het andere formulier kunsthandel Delaunoy te Amsterdam. De commissie heeft niet kunnen achterhalen welke vermelding de juiste is en heeft geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat dit object deel heeft uitgemaakt van de handelsvoorraad van Kunsthandel Rubens. De commissie is daarom van oordeel dat de eigendom van Kunsthandel Rubens van dit object niet in hoge mate aannemelijk is en dat derhalve niet aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de claim met betrekking tot NK 182, NK 194 A-F, NK 208 A-B, NK 230 A-E, NK 339 A-F, NK 417, NK 418, NK 421 A-B, NK 422 A-D, NK 449 en NK 453 af te wijzen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 mei 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(R. Herrmann, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)