Bij brief van 19 september 2002 verzocht de dochter van de joodse kunsthandelaar S. uit Amsterdam teruggave van 11 werken uit de NK-collectie. Het betrof de volgende stukken:
In februari 2004 legde de staatssecretaris het verzoek – na vaststelling van het restitutiebeleid in kunsthandelzaken – aan de Restitutiecommissie voor.
Feiten
De kunsthandel in kwestie, evenals in de hiervoor beschreven zaak een Amsterdams familiebedrijf, was al sinds 1898 in Amsterdam gevestigd. De gebroeders S. hadden bij het uitbreken van de oorlog de leiding over de kunsthandel. Aanvankelijk liet de bezetter de kunsthandel ongemoeid, maar enkele maanden na uitvaardiging van ‘de verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’ in maart 1941 werd de kunsthandel gesloten en verzegeld. Eind november 1941 werd het beheer van de kunsthandel door een Verwalter overgenomen. De twee broers verloren alle zeggenschap, maar bleven vooralsnog in loondienst in de kunsthandel werkzaam. Begin augustus 1942 kocht de Verwalter de kunsthandel, inclusief de firmanaam, het perceel en de gehele handelsvoorraad voor fl. 46.765,– waarbij de inventaris beneden de werkelijke waarde werd begroot. Ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst was een van de broers al ondergedoken. Hij regelde een volmacht voor de verkoop, onder dreigement van de Verwalter met arrestatie van zijn broer door de Sicherheitsdienst, waar de Verwalter als tolk werkzaam was geweest. Hierover verklaarde de broer later:
‘Ik heb nooit zelf voor de overdracht geteekend, doch maakte me vlak voor dien datum uit de voeten en dook onder. Ik ontving echter plotseling een jobstijding van mijn broer, dat hij door K. gearresteerd zou worden als ik niet binnen twee dagen getekend had. Ik schrok hevig en nam een vodje papier en schreef op dit vodje papier een soort volmacht, vergezeld van een schrijven aan den notaris, dat hij het zoo moest arrangeeren, dat het er op leek, dat ik al getekend had, want ik beefde bij de gedachte dat mijn broer gearresteerd zou worden. Ik heb ook eenige dagen in grooten angst geleefd en het materieele liet me koud, als ik aan het leven van mijn broer dacht.’
Beide broers overleefden de oorlog. Zij kregen het pand waarin de kunsthandel was gevestigd vrijwel geheel leeg terug. Over de koopsom die de Verwalter tijdens de oorlog op een bankrekening had gestort, hebben de eigenaren nooit de beschikking gekregen.
Na de oorlog wendden de gebroeders S. zich tot de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel te Amsterdam en vorderden nietigverklaring van de verkoop van de kunsthandel alsmede schadevergoeding van de Verwalter. Hoewel de Raad de verkoop van de kunsthandel nietig verklaarde, werd geen uitspraak gedaan over de vordering tot schadevergoeding. De Verwalter werd in 1947 door het Tribunaal te Amsterdam veroordeeld tot een internering van twee jaar en vier maanden wegens hulp aan de vijand. In de beschikbare bronnen is geen informatie gevonden over een financiële eindafwikkeling van de zaak.
Bespreking advies
In de vergadering van 18 april 2005 maakte de Restitutiecommissie haar advies in deze zaak op. Zij oordeelt dat de verkoop van de kunsthandel aan de Verwalter niet vrijwillig geschiedde. Daarnaast stelt de commissie op grond van de hiervoor beschreven feiten vast dat het geen afgehandelde zaak betreft, waarbij zij in aanmerking neemt dat de gebroeders S. nooit enige schadevergoeding voor de geleden verliezen hebben ontvangen. De commissie beziet vervolgens of kan worden geadviseerd tot teruggave van de geclaimde werken. Volgens het geldende beleid is daarbij van belang of aannemelijk kan worden gemaakt dat het kunstwerk destijds tot de handelsvoorraad van de kunsthandel behoorde en dat het onvrijwillig is verkocht.
Van enkele schilderijen (NK 2736, NK 1594 en 1596) stelt de commissie op grond van het feitenonderzoek vast dat deze tot de oude handelsvoorraad van de kunsthandel behoorden en door de gebroeders S. zelf waren verkocht aan het begin van de bezetting, toen er nog geen Verwalter was aangesteld. De koper van deze drie kunstwerken was Alois Miedl, van wie bekend is dat hij aanzienlijk van de oorlog heeft geprofiteerd door zijn kunstverkopen aan de nazi-top. De genoemde schilderijen zijn vervolgens in de privécollectie van Hitler beland. Volgens de commissie is niet meer na te gaan of er sprake is geweest van een vrijwillige verkoop en kan verkoop onder dwang niet worden uitgesloten. Zij meent dat het ontbreken van nader bewijs zoveel jaar na dato voor risico komt van de overheid en adviseert tot teruggave van deze schilderijen. Datzelfde geldt voor de Lodewijk XV-commode (NK 2), die is afgebeeld op een foto van de kunsthandel uit 1936 en dus eveneens tot de handelsvoorraad van de kunsthandel heeft behoord. Er is echter niet meer komen vast te staan wanneer, door wie en onder welke omstandigheden de commode is verkocht. Het niet meer beschikbaar zijn van gegevens door tijdsverloop behoort tot het risico van de overheid te worden gebracht, aldus de commissie.
De Restitutiecommissie adviseert tevens tot teruggave van een groep kunstwerken die tot de nieuwe handelsvoorraad¹ behoorde, of daar mogelijk toe behoorde. Het betreft de schilderijen NK 1790, 1863, 2240 en 1347. De commissie oordeelt dat vanwege de bijzondere omstandigheden van deze zaak het restitutieverzoek van de vier genoemde schilderijen toewijsbaar is. Zij wijst daarbij op het feit dat de Verwalter bij de verkoop gebruik maakte van de goodwill, de infrastructuur en het kapitaal van de door de gebroeders S. opgebouwde kunsthandel en op het feit dat de gebroeders S. nooit de koopsom voor hun kunsthandel hebben ontvangen en na de oorlog op geen enkele wijze financiële compensatie hebben verkregen voor de door hen geleden verliezen.
Met betrekking tot een drietal werken adviseert de commissie negatief. Van twee kunstwerken (NK 179 en 2822) stelt de commissie vast dat deze voorwerpen vrijwillig zijn verkocht in de tijd dat er nog geen Verwalter was aangesteld. Het kaststel (NK 179) is verkocht aan een particulier; het schilderij (NK 2822) aan kunsthandel P. de Boer die regelmatig joodse collega-handelaren te hulp schoot. Van de Nederlandse kabinetkast (NK 554) is weinig bekend, maar de kunsthandel heeft zelf na de oorlog aangegeven dat de kast vrijwillig was verkocht.
De staatssecretaris heeft het advies overgenomen bij beslissing van 22 april 2005.
____________________________________________
¹ De oude handelsvoorraad bestaat uit de kunstvoorwerpen die aanwezig waren in de kunsthandel op het moment dat de oorspronkelijke eigenaar het beheer van de kunsthandel moest overdragen; de nieuwe handelsvoorraad bevat kunstvoorwerpen die onder verantwoordelijkheid van de nieuwe beheerder zijn aangekocht.