De laatste zaak die de commissie in 2006 behandelde betrof het verzoek tot teruggave van drie werken uit het voormalig bezit van Hugo Felix Kaufmann (1883 – 1942). Vanwege de hoge leeftijd van verzoeker is het restitutieverzoek, dat op 6 juni 2006 aan de commissie ter advisering werd voorgelegd, met voorrang behandeld. Het verzoek betrof een zestiende eeuws paneel Rivierlandschap met windmolens en schepen van Jan Breughel de Oudere (NK 1415), een zeventiende-eeuws paneel De Heilige Petrus in de stijl van A. van Dyck (NK 1675) en een zeventiende-eeuws doek Stilleven met roemer, schaal en roos van S. Luttichuys (NK 2296). Deze werken maakten sinds de recuperatie door de Nederlandse autoriteiten na de Tweede Wereldoorlog deel uit van de NK-collectie.
Verzoeker, een neef van Kaufmann, die het verzoek mede namens een nicht van Kaufmann indiende, schreef in een brief met herinneringen aan zijn oom: ‘Over the years, I had thought that these paintings and other family belongings were in the possession of Nazis. At the age of 90, I am happy to learn that these paintings have resurfaced.’
De familiegeschiedenis laat zich als volgt beschrijven. De joodse Hugo Felix Kaufmann, geboren in Frankfurt am Main in 1883, vestigde zich in 1918 in Amsterdam. Hij huwde Yella Sara Ettlinger en het echtpaar kreeg drie kinderen. In 1924 verkreeg Kaufmann de Nederlandse nationaliteit. Hij was oprichter en directeur van de bank Hugo Kaufmann & Co N.V. In november 1940 werd de bank onder beheer van een Verwalter gesteld en werd Kaufmanns invloed in toenemende mate beperkt. Als gevolg van de verordening 48/1941, die de verwijdering van joden uit het bedrijfsleven tot doel had, werd de bank in april 1941 deels door een ander bedrijf overgenomen en deels geliquideerd.
Vanaf april 1941 heeft Kaufmann verschillende pogingen ondernomen om met medewerking van de nazi-autoriteiten te ontkomen naar de Verenigde Staten. Aanvankelijk leek het erop dat hij uitreisvisa zou kunnen bemachtigen als hij aan bepaalde financiële eisen zou voldoen. Gedurende de onderhandelingen werden de eisen echter telkens aangescherpt. Bij de nazi-autoriteiten bestond de angst dat Kaufmann zijn vermogen en dat van de bank, waarvan zich een groot deel in Engeland en Amerika bevond, aan Duitse invloed zou onttrekken. Hoewel Kaufmann zich gedurende de onderhandelingen bereid verklaarde afstand te doen van zijn gehele vermogen in Nederland en verklaringen over te leggen van de betrokken buitenlandse instellingen ten aanzien van zijn buitenlandse vermogen, werd geen toestemming verleend. Uit correspondentie tussen Duitse functionarissen uit juli 1941 blijkt dat de nazi-autoriteiten het vertrek van Kaufmann inmiddels niet in het belang van het Duitse Rijk achtten. In augustus 1941 werd besloten dat Kaufmann tevens de helft van zijn in Amerika aanwezige vermogen aan de nazi-autoriteiten diende te overhandigen. Kaufmann probeerde tevergeefs de vereiste deviezen bij elkaar te krijgen. Zijn pogingen met zijn gezin het land te verlaten zijn uiteindelijk mislukt. Op 28 juli 1942 werd hij gearresteerd en naar Auschwitz overgebracht, waar hij eind september 1942 overleed. Zijn echtgenote en drie kinderen werden op 24 september 1942 gearresteerd en kwamen enkele dagen daarna in Auschwitz om het leven, evenals vele andere directe familieleden.
Ten aanzien van de geclaimde schilderijen kon niet meer precies worden achterhaald wanneer de werken in het bezit van Kaufmann waren gekomen. Er waren echter aanwijzingen dat hij deze verwierf bij de gelegenheid van de aanschaf van zijn woonhuis aan de Oranje Nassaulaan te Amsterdam begin jaren twintig. Met zekerheid kon worden vastgesteld dat Kaufmann de schilderijen in de loop van 1941 verkocht in voorbereiding op zijn geplande vertrek uit Nederland. Het schilderij Stilleven met roemer, schaal en roos van S. Luttichuys werd in mei 1941 verkocht aan kunsthandel D.A. Hoogendijk; de overige twee werken verkocht Kaufmann eind juni 1941 via een kunsthandelaar aan dr. Hans Posse, Adolf Hitlers belangrijkste kunstinkoper.
Na de oorlog heeft een broer van verzoeker pogingen ondernomen om het kunstbezit van Kaufmann terug te vinden. Dit leidde in 1947 tot contact met de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) en tot indiening van een verzoek tot teruggave van het schilderij van Breughel (NK 1415). SNK-directeur dr. A.B. de Vries wees dit teruggaveverzoek echter af, mede omdat hij van mening was dat er op het moment van verkoop (1941) nog geen sprake kon zijn van gedwongen verkoop door joden.
In haar advies heeft de commissie hieraan aandacht besteed in verband met de ontvankelijkheid van het restitutieverzoek. Hoewel in beginsel in het verleden afgehandelde claims niet opnieuw worden beoordeeld, merkte de commissie – onder verwijzing naar de eerste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit – op dat beslissingen van de SNK niet in de weg staan aan de ontvankelijkheid van onder het huidige beleid ingediende claims.
De commissie achtte op basis van het onderzoek aannemelijk dat de schilderijen in 1941 aan Kaufmann hadden toebehoord en dat Kaufmann genoodzaakt was geweest de schilderijen te verkopen om te kunnen voldoen aan de hem door de nazi’s opgelegde betalingsverplichtingen in verband met de uitreisvisa. Zij adviseerde in haar vergadering van 18 december 2006 dan ook tot teruggave van de drie geclaimde schilderijen. In haar beslissing van 1 februari 2007 heeft de minister het advies van de commissie gevolgd.