Spring naar content
Advies inzake Hiegentlich II

Hiegentlich II

Dossiernummer: RC 1.209

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 23 september 2024

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: kunsthandel

Plaats bezitsverlies: In Nederland

Staande jonge vrouw en staande jongeman van geglazuurd porselein met polychroom decor. NK 933-A-B (foto: RCE)

  • Twee keramische objecten voorstellende een staande jonge vrouw en een staande jongeman van geglazuurd porselein met polychroom decor

Samenvatting

De Restitutiecommissie heeft een verzoek beoordeeld tot teruggave van twee keramische objecten, Staande jonge vrouw van geglazuurd porselein met polychroom decor en Staande jongeman van geglazuurd porselein met polychroom decor, waarvan de maker onbekend is. De objecten maken deel uit van de Nederlands Kunstbezit (NK)-collectie van de Nederlandse Staat.

Op basis van onderzoek door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in het kader van het Programma Intensivering Restitutiebeleid Cultuurgoederen WOII oordeelt de commissie dat het in hoge mate aannemelijk is dat de kunstwerken afkomstig zijn uit de collectie van de Joodse kunsthandelaar Aron Salomon Hiegentlich. Daarnaast is voldoende aannemelijk geworden dat Hiegentlich het bezit van de kunstwerken onvrijwillig heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Uit onderzoek is gebleken dat Aron Hiegentlich tijdens de bezetting eigenaar was van de kunstwerken en dat deze in de periode tussen 1941 en 1944 in Nederland zijn verworven door de firma Lempertz, een bedrijf uit Keulen dat tijdens de oorlog geregeld objecten inkocht op de Nederlandse kunstmarkt.

Op 17 oktober 1941 is de antiekhandel van Hiegentlich door de nazi-autoriteiten geliquideerd. Uit onderzoek blijkt dat de Duitse trustmaatschappij Omnia, die in opdracht van de bezetter liquidaties van bedrijven van Joodse ondernemers doorvoerde, handelsvoorraad van de antiekhandel van Hiegentlich heeft verkocht. De handelsvoorraad van Hiegentlich moet vanaf het moment van liquidatie dan ook als geconfisqueerd worden beschouwd. Indien de verkoop van de kunstwerken na de liquidatie heeft plaatsgevonden, moet onvrijwillig bezitsverlies derhalve worden aangenomen. Indien de verkoop van de kunstwerken in de tien maanden voorafgaand aan de liquidatie heeft plaatsgevonden, kan er naar het oordeel van de commissie evenmin sprake zijn geweest van een normale verkoop. Een verkoop in deze periode aan Lempertz, een kunstinkoper met een bedenkelijke reputatie, kan immers niet worden losgezien van de anti-Joodse maatregelen, die vanaf begin 1941 in aantal en hevigheid toenamen. Volgens de commissie is het ondenkbaar dat Hiegentlich bij een verkoop in deze periode geen druk of dreiging heeft ervaren. Daarbij betrekt de commissie in haar oordeel dat Hiegentlich een kleinschalige eenmanszaak had en niet kon rekenen op een zekere mate van bescherming tegen anti-Joodse maatregelen, zoals bij sommige andere Joodse kunsthandelaren wel het geval was.

De commissie heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geadviseerd de keramische kunstwerken aan de erfopvolgers van Aron Salomon Hiegentlich te restitueren.

Advies inzake Hiegentlich II

De Staatssecretaris Cultuur en Media (hierna: de ‘staatssecretaris’) heeft de Restitutiecommissie (hierna: de ‘commissie’) op 18 december 2023 verzocht advies uit te brengen. Dit advies heeft betrekking op een verzoek tot teruggave van twee keramische objecten uit de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: de ‘NK-collectie’).

Het verzoek tot teruggave is gedaan door XX (hierna: ‘XX’ of ‘verzoeker’). Verzoeker is een van de rechthebbenden tot de nalatenschap van de antiekhandelaar Aron Salomon Hiegentlich (1868-1943). De staatssecretaris heeft zich in deze zaak laten vertegenwoordigen door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna ook: RCE).

Het verzoek betreft de volgende twee keramische objecten:

  • NK 933-A – Staande jonge vrouw van geglazuurd porselein met polychroom decor, vervaardiger onbekend, circa 1760-1790;
  • NK 933-B – Staande jongeman van geglazuurd porselein met polychroom decor, vervaardiger onbekend, circa 1760-1790.

1. Het verzoek

Bij brief van 18 december 2023 heeft de RCE namens de staatssecretaris de commissie verzocht advies uit te brengen met betrekking tot teruggave van twee keramische objecten uit de NK-collectie (hierna: de ‘Kunstwerken’). Aanleiding hiervoor is het verzoek tot teruggave door XX per e-mail van 28 november 2023. De Kunstwerken zouden eigendom zijn geweest van antiekhandelaar Aron Salomon Hiegentlich. Het verzoek is gedaan nadat XX op 21 november 2023 door de RCE in kennis was gesteld van nieuwe informatie over de Kunstwerken. De informatie komt voort uit herkomstonderzoek in het kader van het Programma intensivering restitutiebeleid Cultuurgoederen WOII (2022-2025).

In 2011 heeft de commissie ook een advies uitgebracht betreffende antiekhandel Hiegentlich. Het advies strekte tot teruggave van drie kunstwerken, terwijl het verzoek betrekking had op vier kunstwerken (RC 1.116). Het kunstwerk waarop de afwijzing van het verzoek betrekking had, maakt geen deel uit van het onderhavige verzoek.

2. De procedure en het toepasselijke beoordelingskader

De commissie heeft verzoeker bij brief van 22 december 2023 geïnformeerd over het adviesverzoek van de staatssecretaris en op 5 april 2024 ingelicht over de procedure en het reglement van de commissie. De commissie heeft kennisgenomen van alle overgelegde stukken. Zij heeft afschriften van alle stukken aan verzoekers en de RCE gezonden.

Chronologisch overzicht

  • Op 21 november 2023 heeft de RCE verzoeker geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek naar de Kunstwerken in het kader van het Programma intensivering restitutiebeleid Cultuurgoederen WOII (2022-2025).
  • Bij e-mail van 28 november 2023 heeft verzoeker de staatssecretaris verzocht om restitutie van de Kunstwerken.
  • Op 18 december 2023 heeft de RCE namens de staatssecretaris de commissie verzocht haar over dit verzoek te adviseren.
  • Op 12 februari 2024 heeft de RCE de commissie geïnformeerd over de rechthebbenden in deze zaak en een restitutieakte van 7 augustus 2013 overgelegd.
  • Op 5 april 2024 heeft de commissie, in verband met de bij de commissie bekende informatie over de geschiedenis van de familie Hiegentlich en het eerder in behandeling genomen dossier inzake Hiegentlich (RC 1.116), verzoeker en de RCE gemeld het dossier niet voor onderzoek aan het Expertisecentrum Restitutie NIOD (ECR) voor te leggen. Daarnaast is verzoeker en de RCE gevraagd of zij nog aanvullende informatie wensen over te leggen en of zij gebruik wensen te maken van de mogelijkheid om gehoord te worden tijdens een mondelinge behandeling.
  • Op 8 april 2024 heeft de RCE gemeld geen aanvullende informatie over te leggen en zich voor wat betreft een mondelinge behandeling te voegen naar de wens van verzoeker. Verzoeker heeft op 22 april 2024 laten weten geen aanvullende informatie te hebben en geen gebruik te willen maken van een mondelinge behandeling.
  • Op 26 april 2024 heeft de commissie verzoeker en de RCE bericht dat de commissie zal overgaan tot het opstellen van een conceptadvies.
  • Op 23 juli 2024 heeft de commissie haar advies in concept toegezonden aan verzoeker en de RCE. De RCE heeft op 19 augustus op het conceptadvies gereageerd met enkele opmerkingen. Verzoeker heeft op 30 augustus 2024 met instemming op het conceptadvies gereageerd.

3. Vaststelling van de feiten

De commissie stelt op grond van het feitenonderzoek dat in het dossier RC 1.116 is verricht en de nota Voorstel Kunsthandel Hiegentlich van de RCE de volgende feiten vast.

De familie Hiegentlich

Aron Salomon Hiegentlich (hierna ook: Hiegentlich) werd op 22 mei 1868 in Assen geboren als zoon van Salomon Jacob Hiegentlich en Esther Cohen. Hij was van Joodse afkomst. Hij trouwde in 1893 met Hannie de Löwe (1864-1934). Het echtpaar kreeg vijf kinderen, waarvan er in de naoorlogse erfrechtelijke documentatie betreffende Hiegentlich twee worden vermeld: zoon Salomon Jacob (1894-1951) en dochter Esther (Eddy) (1897-1943).

Salomon Jacob Hiegentlich heeft volgens documentatie van het Centrum voor familiegeschiedenis (CBG) gewerkt als antiquair en ziekenverzorger. Hij woonde in 1938 op hetzelfde adres als zijn vader aan de Spiegelgracht 7 te Amsterdam. In 1941 trouwde hij met Judith Katoen (1905-1978). Het echtpaar is kinderloos gebleven. Esther Hiegentlich trouwde in 1929 met de Duits-Joodse Leo Wolff (1896 -1944). Het echtpaar woonde in de jaren dertig in Duitsland, waar zij drie kinderen kregen: Leo (1930-1943), Aron (1933-1943) en Hanni Wolff (1935-2016). Het gezin vluchtte in 1938 uit Duitsland en vestigde zich in Amsterdam.

Antiekhandel Hiegentlich

Hiegentlich had sinds 1893 een antiekhandel. In 1921 werd zijn antiekhandel ‘A. Hiegentlich’, conform de op dat moment in werking getreden regelgeving, ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam, aan de Spiegelgracht 9 te Amsterdam. Het was een kleine eenmanszaak, waarin ook zijn zoon Salomon Jacob werkzaam was. Hiegentlich en zijn gezin woonden boven de zaak. Vanaf 1925 vestigde Hiegentlich zich met zijn antiekhandel aan de Spiegelgracht 7 te Amsterdam, dat tevens zijn nieuwe privéadres werd.

Lotgevallen familie Hiegentlich tijdens de bezetting

Eind 1942 werd Hiegentlich door de bezetter uit zijn woning weggevoerd en opgenomen in de psychiatrische inrichting het Apeldoornsche Bosch. Deze inrichting is op 22 januari 1943 ontruimd. Alle patiënten, onder wie Hiegentlich, en hun verzorgers zijn naar Auschwitz gedeporteerd en direct na aankomst vermoord. De woning aan de Spiegelgracht 7 werd op 22 maart 1943 leeggeroofd en verkocht. Salomon Jacob en zijn vrouw doken onder en hebben de oorlog overleefd. Esther Wolff-Hiegentlich en haar beide zonen zijn in november 1943 in of nabij Auschwitz vermoord. Haar echtgenoot Leo Wolff overkwam hetzelfde lot op 31 maart 1944. De enige van het gezin Wolff-Hiegentlich die de oorlog heeft overleefd, was de in Friesland ondergedoken dochter van het echtpaar, Hanni Wolff.

Antiekhandel Hiegentlich tijdens de bezetting

In de bij het onderzoek geraadpleegde archiefstukken is een kaart op naam van ‘A. HIEGENTLICH / […] Amsterdam / Spiegelgracht 7’ aangetroffen in een kaartsysteem van de ‘Wirtschaftsprüfstelle joodse bedrijven’. Hierop wordt vermeld dat de Omnia Treuhand Gesellschaft mit beschränkter Haftung (Omnia) op 12 november 1942 is ‘Eingesetzt als Treuhänder’. Omnia was een Duitse trustmaatschappij die in september 1941 opdracht kreeg van Rijkscommissaris A. Seyss-Inquart om een deel van de in Nederland op handen zijnde liquidaties van Joodse bedrijven door te voeren. Het is onbekend wat het lot van de antiekhandel van Hiegentlich was in de periode tussen de opheffing van de zaak per 17 oktober 1941 en de aanstelling van Omnia als Treuhänder van het bedrijf op 12 november 1942. Salomon Jacob Hiegentlich schreef in een naoorlogse brief van 28 maart 1950 in reactie op een informatieverzoek van de SNK:

Naar aanleiding van Uw schrijven van den 18 Maart deel ik u beleefd mede dat onze zaak den 17 Oct. 1941 door de Duitschers geliquideerd is.

In het hiervoor reeds genoemde advies RC 1.116 is overwogen dat een deel van de handelsvoorraad van de antiekhandel Hiegentlich ten tijde van de liquidatie nog aanwezig lijkt te zijn geweest.

Uit documentatie in het archief van het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) kan worden afgeleid dat Omnia de tegoeden van de firma ‘A. Hiegentlich’ liet overschrijven naar de Bank voor Nederlandschen Arbeid N.V. en dat de betalingen betreffende het bedrijf voortaan via deze bank werden gedaan. Omnia confisqueerde en verkocht voorwerpen uit de handelsvoorraad van antiekhandel Hiegentlich. Aanwijzingen hiervoor zijn taxaties van de handelsvoorraad van Hiegentlich, uitgevoerd omstreeks 21 november 1942 en 26 januari 1943 in opdracht van Omnia, alsmede een betaling door veilinghuis Dorotheum te Wenen van een bedrag van NLG 28.697,52 op de in verband met de liquidatie van antiekhandel Hiegentlich door Omnia geopende rekening. Op 22 maart 1943 is het woonhuis van Hiegentlich boven de antiekhandel leeggeroofd. In advies RC 1.116 is overwogen dat het waarschijnlijk is dat bij deze gelegenheid eveneens zijn geroofd de op dat moment eventueel nog aanwezige voorwerpen in het onder het woonhuis gelegen winkelpand.

Op 26 mei 1944 nam Omnia een geldbedrag bij de Bank voor Nederlandschen Arbeid op als liquidatiekosten. Tegoeden van antiekhandel Hiegentlich werden overgeboekt naar de roofinstantie Lippmann, Rosenthal & Co. (Liro-bank, Sarphatistraat 47-55 Amsterdam). De rekening bij de Bank voor Nederlandschen Arbeid werd op 8 augustus 1944 afgesloten.

Na de Tweede Wereldoorlog: rechtsherstel en voortzetting antiekhandel

In 1946 benoemde het NBI een neef van Hiegentlich tot bewindvoerder over diens nalatenschap. Nadat Salomon Jacob Hiegentlich van een ziekte was hersteld, nam hij in 1947 het bewind over de zaken van zijn vader op zich. Tevens werden hij en zijn echtgenote benoemd tot voogden van hun nichtje Hanni Wolff.

Na de oorlog is rechtsherstel verleend met betrekking tot het onroerend goed van de familie Hiegentlich dat in de oorlog was verkocht. Daarnaast heeft de familie vergoedingen van de Nederlandse autoriteiten ontvangen in verband met geleden schade tijdens de oorlog. Ook de Duitse autoriteiten hebben vergoedingen toegekend, onder meer op basis van aanvragen van de familie via de Stichting Joodse Kerkgenootschappen en Sociale Organisaties voor Schadevergoedingsaangelegenheden (JOKOS).

In de tijdens het onderzoek geraadpleegde dossiers betreffende de schadevergoedingsprocedures van de familie Hiegentlich worden de Kunstwerken niet vermeld. Voor zover kon worden nagegaan, heeft de familie niet om teruggave van de betreffende Kunstvoorwerpen verzocht bij de naoorlogse Nederlandse of Duitse autoriteiten.

In een brief van 1 oktober 1949 aan het NBI meldde Salomon Jacob Hiegentlich dat hij ‘als enig erfgenaam voor eigen rekening de zaak aan de Spiegelgracht [heeft] voortgezet’. Na het overlijden van Salomon Jacob Hiegentlich in 1951, deed zijn weduwe Judith Katoen in december 1953 opgave bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam van ‘voortzetting van een oorspronkelijk niet in het Handelregister ingeschreven zaak; 26 maart 1951’. Het betrof de antiekhandel ‘S.J. Hiegentlich’, gevestigd aan de Spiegelgracht 7 te Amsterdam. De zaak is met ingang van 1 maart 1965 opgeheven.

Eerder restitutieverzoek inzake Hiegentlich met betrekking tot de NK-collectie

Op 14 november 2011 heeft de Restitutiecommissie geadviseerd (RC 1.116) om drie kunstwerken met inventarisnummers NK 302 A-B, NK 915 en NK 936-B te restitueren aan de erfgenamen van Aron Salomon Hiegentlich. Met betrekking tot de eigendom van deze gerestitueerde kunstwerken heeft de Restitutiecommissie vastgesteld dat de kunstwerken waarschijnlijk in de periode tussen 1941 en 1944 in Nederland zijn verworven door de firma ‘Math. Lempertz/Buchhandlung und Antiquariat’ te Keulen (hierna: Lempertz).

Onderzoek in het kader van dat dossier heeft destijds uitgewezen dat zich in het SNK-archief een lijst bevindt met opschrift ‘LISTE A DER NOCH VORHANDENEN, IN HOLLAND ERWORBENEN KUNSTGEGENSTÄNDE IM BESITZE DER FIRMA MATH. LEMPERTZ, KÖLN, SCHILDERGASSE 107/9’ (hierna: de ‘Lempertz-lijst’). De Lempertz-lijst behoort bij een verklaring gedateerd ‘Köln, den 30.6.46’, die is opgemaakt door de toenmalige eigenaar van Lempertz, Josef Hanstein. In die verklaring vermeldde Hanstein dat Lempertz de voorwerpen op de lijst in de periode 1941-1944 ‘in Holland bei folgenden Firmen, teils auf Versteigerungen’ had verworven. Hierna volgen de nummers 1 tot en met 12 met daarachter twaalf namen, waaronder ‘2. Hiegentlich, Amsterdam, Nieuwe Spiegelstraat’.

Josef Hanstein verklaarde vervolgens dat hij niet van alle voorwerpen met zekerheid kon zeggen van wie hij deze had verkregen, in verband met het verloren gaan van zijn bedrijfsadministratie tijdens de oorlog. Voor zover hij zich nog kon herinneren van welke handelaren hij de op de lijst vermelde objecten had gekocht, had hij dit ‘durch Beifügung einer der obigen Zahlen 1 bis 12’ aangegeven. Dat Hiegentlich kunstwerken aan Lempertz heeft verkocht, wordt bevestigd door een brief van 9 april 1950 van de zoon van Hiegentlich aan de SNK, waarin hij schreef

Ik herinner mij nog wel dat mijn Vader aan Lempertz te Keulen eenige kleine dingen verkocht heeft. Dit is dan gebeurd voor den 16 [October] 1941. De zaak behoorde mijn Vader. Hij is door de Duitsers getransporteerd en vermoord. / De zaak is geliquideerd en ook de boeken zijn weg. / Gaarne zou ik U alle mogelijke inlichtingen willen geven. Maar ik kan mij met geen mogelijkheid [herinneren] wat het geweest is.

Herkomstonderzoek van de Kunstwerken

Nieuw onderzoek van de RCE heeft uitgewezen dat ook ten aanzien van de Kunstwerken geldt dat deze in de periode tussen 1941 en 1944 bij antiekhandel Hiegentlich door Lempertz zijn verworven.

De Kunstwerken zijn niet meegenomen in het eerdere restitutieverzoek RC 1.116. Destijds kon de herkomstnaam Hiegentlich niet aan de Kunstwerken worden gekoppeld. Dit is nu wel gelukt. De kunstwerken die onderwerp waren van het eerdere restitutieverzoek waren te herleiden tot de Lempertz-lijst dankzij nummers achter de betreffende objecten op het door de SNK ingevulde aangifteformulier. De betreffende L-nummers op de Lempertz-lijst werden voorafgegaan door code ‘2’. Dit nummer verwijst naar nummer ‘2 Hiegentlich’ op de Lempertz-lijst. Op het SNK-aangifteformulier met nummer 19081 staan in totaal acht objecten vermeld (A t/m H). Op het SNK-aangifteformulier wordt melding gemaakt van ‘object A’. Een vergelijking met de objecten in de NK-collectie laten zien dat het waarschijnlijk is dat ‘object A’ de Kunstwerken betreffen.

Object A wordt op het aangifteformulier als volgt omschreven:

Twee porseleinen figuurjes “Knabe u. Mädchen. Gemerkt Z.H. / Twee beeldjes van een ongelukkige eierboer en boerin. Duits, 18e eeuw. Hoog: 16 cm. Cer. 299. D. 167/168.

Deze omschrijving komt overeen met de gegevens van de Kunstwerken. Zo staat op de SNK-inventariskaart bij herkomst ‘Ned. Kunstbezit Cer. 299’. Bij kunstenaar staat ‘Zürich 19e eeuw’. De afmetingen zijn 15 en 16.7 cm. De omschrijving luidt als volgt:

jonge man in lila costuum met groen gerande hoed, neerziende op mand met gebroken eieren; de hand steunend op groentemand waaruit een dier kijkt. Jonge vrouw met rood en blauw gestreepte rok, witte schort, gelig jakje en groen gerande hoed met geheven handen waarin zij een thans afgebroken voorwerp heeft gehouden.

Op de zogeheten witte kaart staat bij huidige locatie ‘Por. Dus. 167/168’. Ook dit komt overeen met de gegevens op het SNK-aangifteformulier. Daarnaast staat er een aantekening ‘? Lempertz’.

Op het aangifteformulier is object A gekoppeld aan het nummer 1852. Dankzij het eerdere restitutieverzoek is bekend dat dit een Lempertz-nummer betreft, verwijzende naar de Lempertz-lijst. Als dit nummer in de lijst wordt opgezocht staat er: ‘Porzellan-figuren Knabe und Mädchen. Marke Z.H’. Ook dit komt overeen met de omschrijving van het werk op het aangifteformulier. Tevens staat voor dit object op de lijst ‘code 2’ vermeld. Deze code verwijst naar Hiegentlich.

4. Inhoudelijke beoordeling van het restitutieverzoek

De commissie kan het verzoek, gelet op het bepaalde in § 1 a t/m e van het Beoordelingskader, inhoudelijk in behandeling nemen.

Gelet op § 2 van het Beoordelingskader moet de commissie beoordelen of in hoge mate aannemelijk is dat de Kunstwerken eigendom waren van Hiegentlich en op grond van § 3 of voldoende aannemelijk is dat het bezit van de Kunstwerken onvrijwillig is verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Hiertoe overweegt de commissie het volgende:

Eigendomsvereiste (§ 2 van het Beoordelingskader)

De onderzoeksresultaten van de RCE wijzen erop dat de Kunstwerken in de periode tussen 1941 en 1944 in Nederland zijn verworven door Lempertz. Dit bedrijf was tijdens de oorlog actief op de Nederlandse kunstmarkt en was bovendien een van de belangrijkste afnemers van Joods kunstbezit dat bij de roofinstelling Lippmann, Rosenthal & Co. (Liro-bank, Sarphatistraat 47-55 Amsterdam) onder dwang was ingeleverd. Gelet op de hierboven in de paragraaf ‘Herkomstonderzoek van de Kunstwerken’ uiteengezette bevindingen van het nieuwe herkomstonderzoek van de RCE, komt de commissie tot het oordeel dat het in hoge mate aannemelijk is dat de Kunstwerken ten tijde van het bezitsverlies, eigendom waren van Aron Salomon Hiegentlich. Dit betekent dat is voldaan aan het eigendomsvereiste van § 2 van het beoordelingskader.

Dit heeft tot gevolg dat de commissie nu de vraag moet beoordelen of ten aanzien van de Kunstwerken sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Onvrijwillig bezitsverlies (§ 3 van het Beoordelingskader)

Bij de beoordeling van de aard van het bezitsverlies geldt op grond van het eerste lid van criterium 3.2 van § 3 van het beoordelingskader dat een verkoop door een Joodse kunsthandelaar als onvrijwillig wordt beschouwd, indien er aanwijzingen zijn die onvrijwillig bezitsverlies voldoende aannemelijk maken.

Het recentelijk door de RCE verrichte herkomstonderzoek heeft ten opzichte van het feitenonderzoek in het eerdere restitutieverzoek RC 1.116 niet meer duidelijkheid verschaft over de wijze en het tijdstip waarop Hiegentlich het bezit van de Kunstwerken is verloren dan destijds reeds bekend was. Gelijk het eerdere advies van de Restitutiecommissie uit 2011 is de commissie daarom nog immer van oordeel dat in het licht van de verklaring van Josef Hanstein, de toenmalig eigenaar van Lempertz en de Lempertz-lijst, moet worden aangenomen dat het bezit van de Kunstwerken op enig moment in de periode tussen 1941 en 1944 op Lempertz is overgegaan.

Evenals in het oordeel in RC 1.116 houdt de commissie ook bij het onderhavige verzoek rekening met de mogelijkheid dat de verkoop:
a. een verkoop betrof in de periode van 10 maanden tussen januari 1941 en 17 oktober 1941 waarbij Hiegentlich persoonlijk betrokken kan zijn geweest;
b. een verkoop betrof in het tijdsbestek van drie jaar (17 oktober 1941 tot 1944) nadat de antiekhandel van Hiegentlich was opgeheven.

Ad a. Verkoop tussen januari 1941 en 17 oktober 1941

Voor de commissie staat vast dat Hiegentlich, zo hij de Kunstwerken zou hebben verkocht in de periode januari 1941 tot 17 oktober 1941, de dreiging van het naziregime in steeds heviger mate moet hebben ervaren. In dat geval kunnen de verkopen aan firma Lempertz, een Duitse koper met een bedenkelijke reputatie, naar het oordeel van de commissie niet worden losgezien van de context waarin deze hebben plaatsgevonden. De commissie doelt hierbij op de toenemende anti-Joodse maatregelen en de daaruit voortvloeiende dreiging en beperkte bewegingsvrijheid voor Joodse burgers, zoals Hiegentlich. Na de Duitse inval in Nederland kon Hiegentlich niet rekenen op een zekere mate van bescherming tegen anti-Joodse maatregelen, zoals bij sommige andere Joodse kunsthandelaren wel het geval was. De commissie wijst in dit kader op de volgende feiten en omstandigheden:

  • in februari 1941 werden honderden Joodse inwoners van Amsterdam – de woonplaats van de familie Hiegentlich – mishandeld, opgepakt, met geweld in vrachtwagens gejaagd en gedeporteerd. Deze razzia was een antwoord van de bezetter op vechtpartijen tussen Joden, antisemitische knokploegen en de Duitse politie;
  • op 12 maart 1941 werd VO 48/1941 uitgevaardigd, de verordening tot verwijdering van Joden uit het bedrijfsleven. Deze verordening was erop gericht Joodse bedrijven te ‘ariseren’ of op te heffen. Op 17 oktober 1941 was de opheffing van de antiekhandel Hiegentlich een feit.

Bovengenoemde bedreigende algemene omstandigheden dienen te worden beoordeeld in samenhang met de volgende feiten:

  • Antiekhandel Hiegentlich was een kleinschalige eenmanszaak;
  • Hiegentlich woonde met zijn zoon boven de winkel;
  • Van de zoon van Hiegentlich is bekend dat hij met zijn echtgenote de oorlog heeft overleefd door onder te duiken;
  • De mentale gezondheid van Hiegentlich was zodanig dat hij in een psychiatrische inrichting verbleef voorafgaand aan zijn deportatie.

Tegen de achtergrond van het vorenstaande is naar het oordeel van de commissie ondenkbaar, bij afwezigheid van omstandigheden waaruit van het tegendeel blijkt, dat Hiegentlich geen druk of dreiging heeft ervaren ten tijde van de mogelijke verkoop aan Lempertz, zo die zou hebben plaatsgevonden in de periode januari 1941 tot 17 oktober 1941. De commissie meent dan ook dat in die periode van een gewone verkoop geen sprake is geweest.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien acht de commissie onvrijwillig bezitsverlies door Hiegentlich, in de periode januari 1941 tot 17 oktober 1941, overeenkomstig het eerste lid van criterium 3.2 van § 3 van het beoordelingskader voldoende aannemelijk.

Ad b. Verkoop tussen 17 oktober 1941 en 1944

Ook indien de verkopen van de Kunstwerken zouden hebben plaatsgevonden tussen 17 oktober 1941 en 1944 moet naar het oordeel van de commissie onvrijwillig bezitsverlies worden aangenomen. Op grond van derde lid van criterium 3.2 van § 3 van het beoordelingskader wordt bij het ontbreken van een aangifte als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, of in gevallen waarin alleen door de Stichting Nederlands Kunstbezit aangifte is gedaan, zoals hier aan de orde, onvrijwillig bezitsverlies aangenomen als er aanwijzingen zijn die diefstal of confiscatie voldoende aannemelijk maken. Daarbij worden ook de bedreigende algemene omstandigheden in aanmerking genomen.

Volgens een naoorlogse verklaring van Salomon Jacob Hiegentlich is de antiekhandel van Hiegentlich op 17 oktober 1941 door de Duitse bezetter geliquideerd. Mede in het licht van daarmee samenhangende gebeurtenissen in dezelfde periode, is de commissie van oordeel dat de handelsvoorraad van de antiekhandel Hiegentlich vanaf dat moment kan worden beschouwd als door de Duitse bezetter geconfisqueerd. Dat Omnia daadwerkelijk handelsvoorraad van Hiegentlich verkocht, blijkt uit de taxaties van de handelsvoorraad in opdracht van Omnia en de betaling van een bedrag van NLG 28.697,52 door Veilinghuis Dorotheum. De omstandigheid dat de aanwijzingen hiervoor dateren van november 1942 onderscheidenlijk januari 1943, en dus van latere datum zijn dan de liquidatie zelf (17 oktober 1941), doet daaraan naar het oordeel van de commissie niet af. Onwaarschijnlijk is immers dat Hiegentlich na de liquidatie van zijn antiekhandel, maar voorafgaand aan het daadwerkelijk te gelde maken van de bezittingen door Omnia, nog vrijelijk over de voorraad in de antiekhandel kon beschikken.

Conclusie ten aanzien van het verzoek om restitutie

De commissie concludeert dat het in hoge mate aannemelijk is dat NK 933-A en NK 933-B afkomstig zijn uit de collectie van antiekhandelaar Aron Salomon Hiegentlich, en dat voldoende aannemelijk is dat Hiegentlich het bezit van de Kunstwerken onvrijwillig is verloren door omstandigheden die direct verband houden met het naziregime.

Dit alles leidt ertoe, gelet op het Beoordelingskader § 2 en § 3 (criterium 3.2, en het slot van § 3), dat de commissie zal adviseren de Kunstwerken te restitueren aan verzoeker.

5. Advies

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de keramische objecten Staande jonge vrouw van geglazuurd porselein met polychroom decor en Staande jongeman van geglazuurd porselein met polychroom decor, die op dit moment deel zijn van de Nederlands Kunstbezit-collectie onder inventarisnummer NK 933 A-B te restitueren aan de rechthebbenden van de nalatenschap van Aron Salomon Hiegentlich.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 23 september 2024 door A.I.M. van Mierlo (voorzitter), D. Oostinga (plv. voorzitter), J.F. Cohen, S.G. Cohen-Willner, J.J. Euwe, C.J.H. Jansen en A. Marck, en ondertekend door de voorzitter en commissielid J.J. Euwe.

(A.I.M. van Mierlo, voorzitter)                     (J.J. Euwe, commissielid)