Spring naar content
Advies inzake het verzoek tot teruggave van de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie van 267 kunstwerken uit de rijkscollectie

Goudstikker

Dossiernummer: RC 1.15

Soort advies: NK-collectie

Adviesdatum: 19 december 2005

Periode bezitsverlies: 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Kunsthandel

Plaats bezitsverlies: In Nederland

NK 2927 – Gezicht op Delft door D. Vosmaer (foto: RCE)
NK 3259 – Landschap met een episode uit de verovering van Amerika door J. Mostaert (foto: RCE)

  • NK 2927 - Gezicht op Delft door D. Vosmaer (foto: RCE)

Het advies

Bij brieven van 10 juni 2004 en van 20 september 2005 verzocht de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Restitutiecommissie advies uit te brengen over de te nemen beslissing op een verzoek en een aanvullend verzoek van de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie tot teruggave van de kunstwerken die het Rijk in zijn bezit heeft en die deel uitmaakten van de handelsvoorraad van Kunsthandel J. Goudstikker NV, zoals deze bestond op 10 mei 1940.

De procedure

De Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie (hierna: verzoekster) diende op 26 april 2004 bij de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: staatssecretaris) een beargumenteerd verzoek tot teruggave in van 241 gespecificeerde kunstvoorwerpen die in het verzoekschrift worden omschreven als ‘de goederen die het Rijk in haar beheer heeft en die deel uitmaakten van de Collectie Goudstikker’. Dit verzoek is bij brief van 10 juni 2004 door de staatssecretaris ter advisering aan de Restitutiecommissie (hierna: commissie) voorgelegd. De bij de brief van 26 april 2004 gevoegde lijst van 241 kunstvoorwerpen heeft verzoekster bij brief van 31 juli aan de staatssecretaris en bij brieven van 8 januari 2005 en 31 juli 2005 aan de commissie, geamendeerd tot een lijst van 267 kunstvoorwerpen.

Naar in het eerste verzoekschrift is gesteld, wordt het verzoek ‘ondersteund’ door Marei von Saher-Langenbein (hierna: Von Saher-Langenbein), weduwe van Eduard von Saher, de enige zoon van Jacques Goudstikker. Op verzoek van de commissie hebben gemachtigden bij brief van 8 januari 2005 uitleg gegeven over de betekenis van deze ondersteuning. Deze is aangevoerd ‘voor het geval onder de teruggeclaimde kunstvoorwerpen goederen zijn inbegrepen die behoord hebben tot het privé-vermogen van de heer Jacques Goudstikker en/of mevrouw Desi Goudstikker-von Halban.‘ Omdat hiervan geen sprake is, merkt de commissie de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie aan als enige verzoekster. Sinds een wijzigingsbesluit in 1952 is de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV de nieuwe naam van Kunsthandel J. Goudstikker NV (hierna: Goudstikker). De vereffening van de per 14 december 1955 ontbonden vennootschap, die per 28 februari 1960 was beëindigd, is bij beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam per 31 maart 1998 heropend.

Mr. R.O.N. van Holthe tot Echten en prof. mr. H.M.N. Schonis treden in de procedure voor de commissie op als gemachtigden van verzoekster en van Von Saher-Langenbein.

De commissie heeft kennis genomen van alle schriftelijke bescheiden die in deze zaak zijn overgelegd, waaronder in het bijzonder de namens verzoekster bij de staatssecretaris ingediende verzoeken van 26 april 2004 en 31 juli 2005 met de daarop gegeven toelichtingen, het antwoord de dato 8 januari 2005 van gemachtigden van verzoekster op de door de commissie aan hen gestelde vragen en de reactie van 31 juli 2005 op het door de commissie opgestelde conceptonderzoeksrapport. Van de kant van de staatssecretaris heeft de commissie kennis genomen van een brief met bijlagen van 30 september 2004 van de plv. Landsadvocaat mr. H.C. Grootveld aan de directeur Directie Cultureel Erfgoed van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de stand van zaken van aanhangige gerechtelijke procedures waarbij de Staat der Nederlanden en verzoekster betrokken zijn.

Tijdens een hoorzitting op 12 september 2005 lichtte verzoekster ten overstaan van de commissie haar verzoek mondeling toe. Hierbij waren van de kant van verzoekster naast de gemachtigden Van Holthe tot Echten en Schonis aanwezig: Von Saher-Langenbein (vereffenaar verzoekster alsmede ‘ondersteuner’ van het verzoek), Charlène von Saher (kleindochter Jacques Goudstikker), A. Bursky (vereffenaar verzoekster), L.M. Kaye, esq. (raadsman Von Saher-Langenbein), prof.dr. I. Lipschits (adviseur verzoekster), de heer C. Toussaint (kunsthistorisch adviseur verzoekster), R. Smakman (kantoorgenote gemachtigde Van Holthe tot Echten), alsmede simultaanvertalers Van den Berg en Cillekens. Van het ter zitting verhandelde is een transcriptie opgesteld die de commissie bij brief van 13 oktober 2005 aan gemachtigden heeft gezonden.

Naar aanleiding van de haar voorgelegde adviesaanvragen heeft de commissie een onderzoek naar de feiten ingesteld waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 25 april 2005, dat op 4 mei 2005 aan verzoekster is toegezonden. Verzoekster heeft de commissie bij brief van 31 juli 2005 haar reactie op het conceptrapport doen toekomen waarna het conceptrapport op punten is herzien. Deze reactie is opgenomen als bijlage bij het op 19 december 2005 door de commissie vastgestelde feitenrapport (hierna: Rapport). Het Rapport wordt geacht deel uit te maken van dit advies.

Algemene overwegingen (ten aanzien van kunsthandelaren)

a) De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering.

b) De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens in bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

d) De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).

e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Bijzondere overwegingen

In het hiernavolgende worden onder I allereerst enkele uitgangspunten vastgesteld. Vervolgens komt onder II het bezitsverlies tijdens de eerste oorlogsmaanden van 1940 aan de orde, de periode waarin Jacques Goudstikker, enig directeur en grootaandeelhouder van Goudstikker, Nederland al ontvlucht was en de onroerende en roerende goederen van zijn kunsthandel door enkele van zijn personeelsleden verkocht werden aan met name Alois Miedl en Hermann Göring. Onder III volgt een behandeling van eerdere verzoeken tot rechtsherstel van Goudstikker, te weten:

  • de na de oorlog met de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten gevoerde onderhandelingen, die uiteindelijk voor wat betreft de kunstvoorwerpen leidden tot een akte van dading van 1 augustus 1952, en
  • een in 1998 door de erven van Jacques Goudstikker bij de staatssecretaris ingediend restitutieverzoek, dat na afwijzing werd voorgelegd aan het Gerechtshof te Den Haag.

Onder IV geeft de commissie haar oordeel ten aanzien van de in 1940 aan Miedl respectievelijk Göring geleverde kunstwerken, waarna de commissie in V haar standpunt uiteenzet met betrekking tot de overige kunstvoorwerpen uit het onderhavige restitutieverzoek. Tot slot gaat de commissie onder VI in op de consequenties van mogelijke teruggave.

I. Uitgangspunten

De feiten

  1. De commissie verwijst voor wat betreft de feitelijke grondslag van dit advies naar het Rapport van de commissie, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.Het beslissingskader van de commissie
  2. Ingevolge artikel 2 van haar Instellingsbesluit van 16 november 2001 heeft de commissie de taak de staatssecretaris te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren, waarbij de commissie het regeringsbeleid ter zake in acht dient te nemen.Betrokken cultuurgoederen
  3. Verzoekster beoogt teruggave van 267 kunstwerken, voornamelijk schilderijen, uit de Rijkscollectie waarvan gesteld wordt dat deze onderdeel uitmaakten van de handelsvoorraad van Goudstikker, zoals opgenomen in de als Lijst I aan dit advies gehechte bijlage. Deze kunstwerken heeft de Nederlandse Staat na de oorlog voornamelijk uit Duitsland gerecupereerd, waarna ze werden geïncorporeerd in de Rijkscollectie. Onder een NK-inventarisnummer zijn de kunstwerken anno 2005 voor een groot deel in bruikleen bij diverse Nederlandse musea en overheidsinstellingen. De commissie stelt vast dat het merendeel van de teruggevraagde kunstvoorwerpen (227 in aantal) in eigendom toebehoorden aan Goudstikker op het moment dat Jacques Goudstikker de kunsthandel in mei 1940 noodgedwongen achterliet, zij het dat voor een aantal van de schilderijen geldt dat Goudstikker deze in mede-eigendom had met anderen. Deze laatstgenoemde schilderijen (21 in aantal) worden in de administratie van Jacques Goudstikker en hierna aangeduid als de ‘metaschilderijen’. Het advies van de commissie voor zover dat betreft de metaschilderijen is te vinden onder 14.
  4. Van in totaal 40 van de 267 kunstwerken waarvan teruggave wordt verzocht, staat vast of is het waarschijnlijk dat deze op 10 mei 1940 niet in eigendom toebehoorden aan Goudstikker. Voor een aantal kunstwerken uit deze categorie geldt dat de herkomstgeschiedenis weliswaar niet geheel sluitend is, maar dat het niet aannemelijk is dat deze tot de oude handelsvoorraad van Goudstikker behoorden. Voor een drietal schilderijen geldt dat deze op 10 mei 1940 uit hoofde van consignatie of commissie aanwezig waren in de kunsthandel. Van de overige kunstwerken uit deze categorie heeft een enkel kunstwerk wellicht ooit deel uitgemaakt van de handelsvoorraad van Goudstikker, maar niet tijdens de voor het onderhavige verzoek relevante periode. Nu deze 40 kunstvoorwerpen niet als voormalig eigendom van Goudstikker kunnen worden aangemerkt, concludeert de commissie dat voor toewijzing van het restitutieverzoek van deze schilderijen enige grondslag ontbreekt. De hiernavolgende overwegingen hebben geen betrekking op deze kunstwerken, die zijn opgenomen in de aan dit advies gehechte lijst II.

    II. Onvrijwilligheid bezitsverlies tijdens de oorlog

  5. De vraag waarvoor de commissie zich allereerst gesteld ziet, is of het bezitsverlies van Goudstikker als onvrijwillig dient te worden aangemerkt. Voor de beantwoording van deze vraag acht de commissie de volgende gebeurtenissen van belang. Jacques Goudstikker, grootaandeelhouder en enig directeur van Goudstikker, zag bij het uitbreken van de oorlog op 14 mei 1940 kans met zijn vrouw Désirée Goudstikker-von Halban en zoon Eduard Nederland per schip te ontvluchten. Jacques Goudstikker kwam tijdens deze reis door een ongeluk om het leven; Désirée en Eduard wisten uiteindelijk de Verenigde Staten te bereiken. De kunsthandel bleef met een handelsvoorraad van 1113 (geïnventariseerde) kunstwerken onbeheerd achter, aangezien de gevolmachtigde van Jacques Goudstikker begin mei 1940 eveneens plotseling was komen te overlijden. Twee personeelsleden van Goudstikker, te weten A.A. ten Broek en J. Dik sr., namen de leiding van de kunsthandel op zich waarna Ten Broek tijdens een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders op 4 juni 1940 tot directeur van de vennootschap werd benoemd. Vrijwel direct na de capitulatie van Nederland deed Alois Miedl, een in Nederland woonachtige Duitse bankier en zakenman, zijn intrede in de kunsthandel en trok de feitelijke leiding tot zich. Bij overeenkomst van 1 juli 1940 kocht Miedl alle activa van Goudstikker met inbegrip van de handelsnaam van de kunsthandel. Deze overeenkomst werd kort daarop gewijzigd in verband met de gelijktijdige interesse van Generaal-Veldmaarschalk Hermann Göring in de kunsthandel. Op 13 juli 1940 kwamen vervolgens twee koopovereenkomsten tot stand tussen Goudstikker, vertegenwoordigd door Ten Broek, en respectievelijk Miedl en Göring:
    • volgens de overeenkomst met Miedl verwierf deze voor een bedrag van NLG 550.000,- de mede-eigendom van Goudstikker in de metaschilderijen, het recht op de handelsnaam ‘J. Goudstikker’ en het onroerend goed, te weten kasteel Nijenrode te Breukelen, het pand van de kunsthandel aan de Herengracht te Amsterdam en het buitenhuis ‘Oostermeer’ te Ouderkerk aan de Amstel;
    • bij de overeenkomst met Göring verwierf deze voor een bedrag van NLG 2.000.000,- de rechten op alle kunstvoorwerpen voor zover deze op 26 juni 1940 in eigendom waren van Goudstikker en zich in Nederland bevonden. Ten aanzien van de metaschilderijen verwierf Göring een voorkeursrecht, waarvan gebruik is gemaakt, met als gevolg dat Göring tevens een aantal metaschilderijen verkreegAlhoewel beide overeenkomsten stipuleerden dat van de verkochte voorwerpen ‘ten spoedigste een zoo nauwkeurig mogelijke lijst [zou] worden opgemaakt‘ is dit nooit gebeurd. Voor het tot stand brengen van de verkoop ontving het personeel van de kunsthandel van de kant van Miedl gezamenlijk een bedrag van NLG 400.000,-. Daarnaast zou bij het aangaan van de overeenkomst zijn toegezegd dat mevrouw Goudstikker-Sellisberger, de in Amsterdam achtergebleven moeder van Jacques Goudstikker, op bescherming van Miedl dan wel Göring kon rekenen. Désirée Goudstikker – erfgenaam van Jacques Goudstikker en mede namens haar minderjarige zoon 334 van de 600 aandelen vertegenwoordigend – heeft geweigerd de haar door Ten Broek gevraagde toestemming voor de verkoop te verlenen. Op 14 september 1940 richtte Alois Miedl de ‘Kunsthandel voorheen J. Goudstikker NV’ (hierna: Miedl NV) op en op 2 oktober 1940 werd het besluit genomen tot ontbinding van Goudstikker en trad deze daardoor in liquidatie. Dit in liquidatie treden is op 26 februari 1947 met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Van de koopsom van NLG 2.550.000,- die met de verkopen aan Miedl en Göring gemoeid was, resteerde voor Goudstikker na de oorlog een bedrag van NLG 1.363.752,33 (zie voorts deel VII).
  6. De commissie is van mening dat het bezitsverlies zoals hiervoor beschreven, onder het huidige restitutiebeleid als onvrijwillig is aan te merken. Reeds de omstandigheid dat de weduwe van Jacques Goudstikker toestemming tot het aangaan van de transacties heeft geweigerd en dat over de bevoegdheid van degene die de kunstwerken namens Goudstikker heeft verkocht twijfel kan bestaan, wettigt deze conclusie. Daarbij neemt de commissie in aanmerking dat de mogelijke rechtsgeldigheid van de transacties die tot het bezitsverlies hebben geleid slechts heeft kunnen ontstaan door de benoeming van een de Duitse kopers goedgezinde medewerker (Ten Broek) tot directeur van de kunsthandel, en dat deze benoeming heeft plaatsgehad tijdens een voor besluitvorming ongeldig bijeengeroepen buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders op 4 juni 1940. Tot deze mening draagt ook bij dat beide kopers onmiddellijk na de capitulatie van Nederland op grote schaal kunstwerken hebben gekocht, waarbij Göring zijn hoge positie in de nazihiërarchie in het spel kon brengen en ongetwijfeld heeft gebracht. Ten aanzien van Miedl kan niet worden uitgesloten en moet dus worden aangenomen (zie de algemene overweging onder c) dat de verkopen aan hem, bevriend als hij was met Göring, onvrijwillig hebben plaatsgevonden. Miedl heeft weliswaar in de Tweede Wereldoorlog joodse families geholpen en hij was zelf met een joodse vrouw getrouwd, maar hij had ook duidelijk nazisympathieën. Hij profiteerde van de oorlog door grote winsten te behalen uit handel met de Duitsers, waarbij hij zich in het bijzonder beijverde voor de kunstverzamelingen van Göring en van Hitler. Bekend is dat Miedl al in een vroeg stadium van de bezetting druk uitoefende op joodse kunstbezitters om hen te bewegen tot verkoop via hem aan Göring. Dat de transactie waarbij Miedl kunsthandel Goudstikker kocht als onvrijwillig moet worden bestempeld, is ook in de jaren kort na de oorlog door de Raad voor Rechtsherstel vastgesteld, zoals blijkt uit de daaraan gewijde overwegingen van de Raad voor het Rechtsherstel, afdeling rechtspraak, Kamer te Amsterdam van 21 april 1949, waarin onvrijwilligheid wordt vastgesteld zelfs ‘al moge de verkoop zijn geschied tegen een normale koopprijs‘. Ten overvloede wijst de commissie nog op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart inzake de kunsthandel van januari 2003, inhoudende: ‘tot aanwijzingen voor onvrijwillige verkoop behoren in ieder geval dreiging met represailles en toezeggingen tot levering van paspoorten of vrijgeleides als onderdeel van de transactie’. Het oordeel van de commissie ten aanzien van kunstvoorwerpen die tijdens de oorlog door anderen dan Göring of Miedl zijn verkregen, zal hierna onder 15 aan de orde komen.

    III. Eerdere verzoeken tot teruggave

  7. De vraag waarvoor de commissie zich vervolgens gesteld ziet, is of het verzoek tot teruggave van de kunstwerken op grond van een eerdere afhandeling dient te worden aangemerkt als een definitief afgedane zaak. Het gevolg hiervan zou zijn dat het huidige verzoek niet meer voor toewijzing in aanmerking zou kunnen komen. De regering formuleert dit uitgangspunt in haar notitie inzake restitutie en recuperatie van cultuurgoederen van 14 juli 2000 aldus, dat een verzoek slechts in behandeling kan worden genomen indien:
    het betreft een nieuw verzoek, dus niet een verzoek dat al werd afgehandeld door middel van een beslissing van een bevoegd rechtsherstelorgaan of door middel van minnelijk rechtsherstel
    het betreft een reeds eerder in het kader van het rechtsherstel afgehandeld verzoek ter zake waarvan nadien daadwerkelijk nieuwe, relevante gegevens (nova) beschikbaar zijn gekomen.

    Waarop de Commissie Ekkart in 2001 in haar aanbevelingen aan de regering de volgende uitbreidingen voorstelde:
    De commissie adviseert het begrip ‘afgehandelde zaken’ te beperken tot die zaken waarin door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter een vonnis is gewezen of waarin een formele schikking tussen rechthebbenden en de boven de SNK geplaatste organen is getroffen;
    De commissie adviseert het begrip nova een ruimere interpretatie te geven dan tot nu toe in het beleid gebruikelijk is en daaronder ook afwijkingen ten opzichte van de vonnissen die zijn uitgesproken door de Raad voor het Rechtsherstel te rekenen alsmede de resultaten van veranderd (historisch) inzicht ten aanzien van de rechtvaardigheid en consequentie van het toen uitgevoerde beleid.

    En de regering op 29 juni 2001 op het begrip ‘afgehandelde zaak’ de volgende nuancering aanbracht:
    De regering is dan ook bereid de commissie in deze aanbeveling te volgen maar is wel van mening dat het begrip ‘formele schikking’ tot onduidelijkheid kan leiden. Naar de mening van de regering zal van een afgehandelde zaak sprake zijn indien de vordering tot teruggave bewust en weloverwogen heeft geresulteerd in een schikking dan wel claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien.

    Ingevolge de aanbevelingen van de Commissie Ekkart van 28 januari 2003 inzake de kunsthandel en een nadere schriftelijke toelichting hierop van haar voorzitter prof.dr. R.E.O. Ekkart zijn de aangehaalde aanbevelingen integraal van toepassing op het onderhavige verzoek.

  8. Voor wat betreft de kunstvoorwerpen die in 1940 aan Miedl zijn geleverd is in dit kader van belang een door Goudstikker ondertekende akte van dading van 1 augustus 1952, en voor wat betreft de in 1940 aan Göring geleverde kunstwerken een uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag van 16 december 1999.Akte van dading van 1 augustus 1952Goudstikker streefde na de Tweede Wereldoorlog rechtsherstel na van de zogenaamde ‘Miedl-transactie’. Hieromtrent trad Désirée Goudstikker vanaf 1947 in een jarenlang overleg met de beheerders die namens het Nederlands Beheersinstituut (hierna: NBI) over het vermogen van Miedl en de door hem opgerichte kunsthandel Miedl NV waren aangesteld. Het NBI trad tijdens deze onderhandelingen op als vertegenwoordiger van de Nederlandse staat. De rechtsherstelonderhandelingen leidden voor wat betreft de kunstwerken uiteindelijk tot een akte van dading (schikking) van 1 augustus 1952. Hiermee werd in de eerste plaats geregeld de (terug)koop door Goudstikker van ruim driehonderd kunstvoorwerpen uit het onder beheer gestelde vermogen van Miedl en de beëindiging van de door Goudstikker aanhangig gemaakte procedure voor de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel. Bij deze overeenkomst heeft Goudstikker tevens afstand gedaan van de rechten op de overige kunstvoorwerpen die tijdens de oorlog aan Miedl NV waren geleverd: (art. 1.4) Partij ter andere zijde [nl. Goudstikker] doet ten behoeve van partijen ter ene zijde [samengevat: de Staat] afstand van alle rechten welke zij, tegen wie ook, zou kunnen doen gelden, terzake van schilderijen en kunstvoorwerpen en aandelen in schilderijen en kunstvoorwerpen die tussen Mei negentienhonderd veertig en Mei negentienhonderd vijf en veertig door GOUDSTIKKER NV aan MIEDL NV zijn geleverd, ongeacht of deze inmiddels uit het buitenland zijn gerecupereerd dan wel zich in het buitenland bevinden, alsmede van de opbrengsten die ingeval van verkoop, daarvoor in de plaats zijn getreden of zullen treden. Anders dan in een eerder concept van de akte van dading heeft Goudstikker in de uiteindelijke akte geen afstand gedaan van de goederen die tijdens de oorlog aan Göring waren geleverd.Restitutieverzoek aan staatssecretaris en uitspraak Hof Den Haag van 16 december 1999Von Saher-Langenbein verzocht op 9 januari 1998 de staatssecretaris afgifte van de ‘Goudstikker-collectie’. De staatssecretaris wees dit verzoek af, oordelend dat zijns inziens ook naar huidige maatstaven het rechtsherstel direct na de oorlog op zorgvuldige wijze was afgewikkeld, en voor een heroverweging zag hij geen aanleiding. Verzoekster en Von Saher-Langenbein zijn van deze beslissing vervolgens in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Den Haag, waarbij zij op basis van de naoorlogse rechtsherstelwetgeving (Besluit Herstel Rechtsverkeer, E 100 uit 1944) tevens een verzoek tot rechtsherstel van de ‘Göring-transactie’ indienden. Het hof achtte dit verzoek niet-ontvankelijk aangezien de termijn uit de naoorlogse regeling per 1 juli 1951 was verlopen en het verzoek derhalve te laat was ingediend. Daarnaast heeft het hof nog onderzocht of er een ‘dringende reden’ aanwezig was voor het ambtshalve toekennen van rechtsherstel waartoe het volgende werd overwogen:Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat thans bijna 50 jaar zijn verstreken na het moment waarop voor het laatst verzoeken tot rechtsherstel konden worden ingediend.Voorts is het volgende van belang.Uit de stukken blijkt dat de Vennootschap destijds welbewust en weloverwogen heeft afgezien van het vragen van rechtsherstel terzake van de Göring-transactie. Het hof verwijst hiervoor naar het Memorandum van mr. M. Meyer van 10 november 1949, alsook naar het rapport van mr. A.E.D. von Saher van april 1952 (…)Goudstikker betoogt nu dat de Vennootschap heeft afgezien van het vragen van rechtsherstel terzake van de Göring-transactie, onder invloed van het standpunt van (de organen van) de Staat, inhoudende dat de Göring-transactie vrijwillig was geschied, en omdat Desirée Goudstikker-Halban is misleid door de toenmalige directeur van de SNK, Dr. A.B. de Vries, met betrekking tot de waarde van de schilderijen die onderdeel uitmaakten van deze transactie.Naar ’s hofs oordeel stond het de Vennootschap vrij om – ongeacht welk standpunt de SNK, het NBI of andere organen van de Staat op enig moment na de oorlog in deze zaak hebben ingenomen – een verzoek tot rechtsherstel bij de Raad in te dienen. De Vennootschap beschikte over deskundige juridisch adviseurs die tijdens een eventuele procedure bij de Raad de onvrijwilligheid van de Göring-transactie hadden kunnen bepleiten, doch dit is om de Vennootschap moverende redenen nagelaten.De stelling van Goudstikker dat De Vries Desirée Goudstikker-Halban heeft misleid met betrekking tot de waarde van de schilderijen legt onvoldoende gewicht in de schaal. Mocht daarvan sprake zijn geweest – hetgeen door de Staat wordt betwist – dan had het naar ’s hofs oordeel, omdat de SNK (in zekere zin) haar tegenpartij was, op de weg gelegen van de Vennootschap dan wel van haar adviseurs Meyer en Lemberger, om met betrekking tot de waarde van de schilderijen door één of meer onafhankelijke deskundigen (contra-)expertises te laten uitvoeren.

    IV. Oordeel van de commissie over de aan Miedl respectievelijk Göring geleverde kunstwerken

    Aan Miedl geleverde kunstwerken

  9. Wat betreft de geldigheid van de dading overweegt de commissie allereerst dat niet aannemelijk is geworden dat de overeenkomst geen gelding toekomt op basis van juridische argumenten. Gemachtigden van verzoekster hebben betoogd, dat de dading nietig is omdat zij door dwang en misleiding is tot stand gekomen. Het staat vast, als neergelegd in de dading zelf, dat de weduwe van Jacques Goudstikker zeer teleurgesteld was over de inhoud van de na jaren tot stand gekomen overeenkomst. De omstandigheid dat zij ondanks deze teleurstelling toch de dading heeft ondertekend, wijst erop dat zij uit twee (voor haar) kwade mogelijkheden de minst slechte heeft gekozen. Van dwang kan dan, in de juridische zin, niet worden gesproken, terwijl er voor het verwijt van misleiding geen dwingende argumenten zijn aangedragen noch door de commissie zijn gevonden. Daarbij laat de commissie nog terzijde dat de juridische nietigheid of vernietigbaarheid van de dading niet tijdig is ingeroepen. Naar de mening van de commissie is de dading dan ook rechtsgeldig.
  10. De vraag of voor deze categorie kunstwerken als gevolg van de geldigheid van de dading sprake is van een definitief afgedane zaak, beantwoordt de commissie eveneens bevestigend. Naar de mening van de commissie onderscheidt een geldige dading zich van een geldige rechterlijke uitspraak in dit opzicht, dat de eerste een eigen verklaring inhoudt van de partijen die het voorheen met elkaar niet eens waren maar die nu door het sluiten van een dading tot elkaar komen, terwijl de rechterlijke uitspraak een van bovenaf opgelegde situatie in het leven roept waarmee de verliezende partij het in het algemeen niet eens zal zijn en oneens zal blijven. In casu heeft Goudstikker in de dading afstand gedaan van de eigendomsrechten ten gunste van de Nederlandse Staat en gekozen voor de beëindiging van de door haar reeds aanhangig gemaakte procedure voor de Raad voor het Rechtsherstel. Onder verwijzing naar de algemene overwegingen onder e is de commissie van mening dat het afstand doen van eigendomsrechten, zoals Goudstikker heeft gedaan, anders dan het afzien van het indienen van een verzoek tot rechtsherstel, van een dusdanig definitieve aard is, dat zij daar ondanks het ruime begrip novum niet in kan treden. Concluderend komt de commissie tot het oordeel dat Goudstikker met de ondertekening van de akte van dading in 1952 ook naar huidige maatstaven onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van de eigendomsrechten op de aan Miedl geleverde kunstvoorwerpen, op grond waarvan de commissie de staatssecretaris niet kan adviseren tot teruggave van deze kunstvoorwerpen.
  11. Voor de categorisering van de individuele kunstvoorwerpen die onder de dading vallen, heeft de commissie het zogenaamde Elte-rapport doorslaggevend geacht. Dit rapport betreft een door J. Elte in 1942 voor Miedl NV opgesteld accountantsrapport dat inzicht geeft in onder meer de uitvoering van de overeenkomsten tussen Goudstikker en respectievelijk Miedl en Göring van juli 1940. Naar de mening van de commissie en conform de Elte-lijst behoren tot de categorie kunstwerken die onder de dading vallen tevens enige schilderijen die Göring volgens contract kocht, doch die feitelijk aan Miedl zijn geleverd. De commissie is aldus van mening dat de kunstwerken als vermeld op LIJST III onder A, onder de werking van de dading vallen, terwijl de kunstwerken die aan Göring geleverd zijn, als vermeld op LIJST III onder B, niet onder de dading vallen.Aan Göring geleverde kunstwerken
  12. Van de overige kunstvoorwerpen opgenomen op LIJST III onder B staat vast dat zij onvrijwillig door Goudstikker zijn verloren en dat zij niet onder de dading vallen. Onder die omstandigheden dienen deze kunstwerken te worden teruggeven aan verzoekster, tenzij er sprake zou zijn van een definitief afgedane zaak. Immers het regeringsbeleid, waaraan de commissie is gebonden, strekt ertoe dat het rechtsherstel niet moet worden overgedaan. De Commissie Ekkart adviseert in haar eerste aanbeveling aan de regering het begrip ‘afgehandelde zaak’ te beperken tot die zaken waarin door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter een vonnis is gewezen of een formele schikking tussen rechthebbenden en boven de Stichting Nederlandsch Kunstbezit (hierna: SNK) geplaatste organen is getroffen. Uit de regeringsverklaring van 29 juni 2001 blijkt dat de regering met deze aanbeveling akkoord ging, met dien verstande dat zij de volgende nuancering aanbracht: ‘Van een afgehandelde zaak zal sprake zijn indien de vordering tot teruggave bewust en weloverwogen heeft geresulteerd in een schikking dan wel verzoeker expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien‘. Met deze redactie heeft de regering kennelijk aanknoping gezocht bij de bewoordingen van de uitspraak van het hof (als rechtsopvolger van de Raad voor het Rechtsherstel) van 16 december 1999. In die uitspraak heeft het hof onder meer beslist dat er geen gewichtige redenen bestonden om ten gunste van verzoekers ambtshalve rechtsherstel te verlenen omdat verzoekers destijds welbewust en weloverwogen hadden afgezien van het vragen van rechtsherstel van de Göringtransactie. Hoezeer de commissie deze vaststelling door het hof niet terzijde mag laten, daarmee is toch niet gegeven dat met het afzien van het vragen van rechtsherstel ook de rechten van verzoekster op de Göring-collectie zijn prijsgegeven. Er kunnen namelijk voor Goudstikker destijds diverse redenen hebben bestaan om af te zien van het vragen van rechtsherstel die geenszins wijzen in de richting van het prijsgeven van rechten op de Göring-collectie. Als voorbeeld kan worden genoemd het ten onrechte door of namens de rechtsherstelautoriteiten bij Goudstikker vestigen van de indruk dat het bezitsverlies van de handelsvoorraad niet onvrijwillig is geweest. Als verdere aanwijzing dat Goudstikker in 1952 de rechten op de Göring-collectie niet heeft willen prijsgeven, wijst de commissie nog op het bewuste schrappen van deze categorie kunstwerken uit de uiteindelijke redactie van artikel 1.4 van voormelde dading. Daarbij komt dat het hof in 1999 uiteraard geen rekening kon houden met het nadien door de regering geformuleerde verruimde restitutiebeleid, hetwelk de commissie in staat stelt en opdraagt veeleer beleidsmatig dan strikt juridisch tot een advies te komen. Dit verruimde beleid en het daaruit voortvloeiende verruimde toetsingskader, als neerslag van algemeen aanvaarde nieuwe inzichten, brengt de commissie tot het oordeel dat verzoekster, ondanks de eerdere behandeling van het verzoek door het hof, in haar huidige verzoek alsnog ontvankelijk is.
  13. Op grond van het voorgaande, en op grond van de onvrijwilligheid van het bezitsverlies, concludeert de commissie dat het verzoek tot teruggave van de in bijlage III-B beschreven in 1940 aan Göring geleverde kunstwerken, die niet onder de afstand van recht uit de akte van dading van 1 augustus 1952 vallen, dient te worden toegewezen. Het oordeel van de commissie voor zover dit de metaschilderijen betreft die aan Göring zijn geleverd, volgt hierna onder 14.De metaschilderijen
  14. Van de 21 metaschilderijen – de schilderijen die Goudstikker in mede-eigendom had met anderen – opgenomen in de als bijlage aan het advies gehechte lijst IV, behoren de onder B van die lijst vermelde dertien schilderijen tot de ‘Göring-collectie’. De overige acht metaschilderijen, onder A van deze lijst, vallen onder de aan Miedl geleverde kunstwerken. Voor deze dertien metaschilderijen geldt dat Goudstikker het bezit daarvan, evenals de andere kunstwerken die Göring heeft verkregen, onvrijwillig heeft verloren, terwijl van deze schilderijen evenmin afstand is gedaan. De enige reden die aan teruggave in de weg zou staan, is derhalve de mede-eigendom van die schilderijen van derden, voor een groot deel kunsthandelaren. Klaarblijkelijk hebben die derden er indertijd geen enkel bezwaar in gezien deze schilderijen, bestemd als zij waren voor de verkoop, in feitelijk bezit van Goudstikker te laten. De commissie ziet geen reden waarom zij daar nu anders over zou moeten oordelen. Het doel van deze constructie is het behalen van een zo hoog mogelijke prijs bij de verkoop, en kennelijk hebben de mede-eigenaren wat dat betreft groot vertrouwen gehad in de capaciteiten en de bekendheid van Goudstikker, die overigens zonder toestemming van de mede-eigenaren deze schilderijen niet onder de inkoopprijs mocht verkopen en dat na teruggave ook niet zal mogen. Omdat het tot de taak van de commissie behoort om op zodanige wijze te adviseren dat, bij instemming met het advies door de staatssecretaris, een situatie wordt bereikt die zoveel mogelijk de oude situatie van 10 mei 1940 benadert, strekt het advies ertoe de schilderijen, genoemd in LIJST IV onder B in hun hoedanigheid van metaschilderij terug te geven aan verzoekster op wier weg het ligt zo mogelijk na gerealiseerde teruggave, de mede-eigenaren daarvan op de hoogte te stellen.

    V. Overige kunstvoorwerpen

    De ‘Ostermann-schilderijen’

  15. De twaalf schilderijen, die in het eerste verzoekschrift en het Rapport van de commissie worden omschreven als de ‘Ostermann-schilderijen’ (de nummers 1 t/m 12 van de aan dit advies gehechte LIJST V), maakten deel uit van de handelsvoorraad van Goudstikker op het moment dat Jacques Goudstikker zijn kunsthandel in mei 1940 noodgedwongen achterliet. Zij zijn, naar alle waarschijnlijkheid door Miedl met behulp van personeel van Goudstikker in mei 1940 verkocht aan de Duitser W. Lüpps, nog voordat Miedl de kunsthandel had overgenomen. E.J. Ostermann, een in 1919 tot Nederlander genaturaliseerde Duitser, trad daarbij als bemiddelaar op waarvoor deze van Miedl een bedrag van NLG 20.000,- ontving. Het is zeer waarschijnlijk dat Goudstikker de verkoopsom groot NLG 400.000,- nooit heeft ontvangen. De omstandigheden van het bezitsverlies zijn voor het overige dezelfde als hiervoor onder 5 en 6 beschreven. Gelet op deze omstandigheden kan worden aangenomen dat Goudstikker het bezit van deze schilderijen onvrijwillig heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Aangezien de schilderijen niet onder de werking van de dading van 1 augustus 1952 vallen en evenmin onderwerp zijn geweest van enig ander verzoek tot rechtsherstel, zal het advies van de commissie derhalve luiden dat deze schilderijen aan verzoekster dienen te worden teruggegeven. Dit is echter, zoals hierna onder onder overweging 17 nader zal blijken, maar voor een deel mogelijk.

    VI. Consequenties teruggave

    Teruggave tegenprestatie

  16. Voorts dient nog aan de orde te komen de vraag of tegenover teruggave van een deel van de kunstvoorwerpen aan verzoekster, zoals hiervoor overwogen, een terugbetaling dient te staan van de destijds bij de verkoop ontvangen tegenprestatie. Te dien aanzien bepaalt het regeringsbeleid, op aanbeveling van de Commissie Ekkart, dat teruggave van verkoopopbrengsten alleen in het geding dient te worden gebracht indien en voor zover de toenmalige verkoper of zijn erven de opbrengsten daadwerkelijk ter vrije beschikking hebben gekregen, waarbij in het geval van twijfel verzoeker het voordeel van deze twijfel zal worden gegund. Voor zover mogelijk heeft de commissie geprobeerd een indruk te krijgen van de bedragen die met het bezitsverlies van de kunstwerken door Goudstikker waren gemoeid. Onder het voorbehoud dat zij hierbij heeft moeten afgaan op gegevens die tijdens en na de oorlog zijn verzameld en die niet altijd met elkaar in overeenstemming blijken, volgt hier een overzicht. Na de oorlog restte voor Goudstikker van het bedrag van NLG 2.500.000,- dat bij de verkoop van de kunsthandel door Miedl en Göring werd betaald, als gevolg van met name kosten die met de verkooptransacties gemoeid waren en de uitbetaling van bedragen in het kader van het in liquidatie treden van Goudstikker, een bedrag van NLG 1.363.752,33. Tegenover terugverkrijging van het onroerend goed en ruim driehonderd kunstvoorwerpen in het kader van het minnelijke rechtsherstel na de oorlog, heeft Goudstikker vervolgens een bedrag van NLG 483.389,47 aan de rechtsherstelautoriteiten moeten afdragen. Aldus kan de ter vrije beschikking van Goudstikker gekomen verkoopopbrengst worden vastgesteld op een bedrag ter grootte van NLG 880.362,86. Daartegenover staat dat Goudstikker, naast het verlies van de handelsvoorraad van 1113 geïnventariseerde kunstwerken, grote verliesposten heeft moeten verwerken. Het verlies van de goodwill van de kunsthandel en het verlies van een groot aantal niet-geïnventariseerde kunstwerken en overige goederen kunnen als grootste, niet verrekende, schadeposten worden aangemerkt. Alleen al de ongeïnventariseerde kunstwerken werden door de tweede echtgenoot van de weduwe Goudstikker, mr. A.E.D. von Saher, op een waarde van tussen de NLG 610.000,- en NLG 810.000,- begroot. De commissie stelt vast dat het na zoveel jaren niet goed mogelijk is een volledig inzicht te krijgen in de financiële gevolgen voor Goudstikker van het verlies van de kunsthandel. Gelet op de navolgende feiten:a) dat Goudstikker in en door de oorlog en bezetting zware verliezen heeft geleden, van dien aard dat een belangrijke, zo niet de belangrijkste, kunsthandel van Nederland na de oorlog niet meer bestond;
    b) dat tenminste 63 schilderijen uit de handelsvoorraad van Goudstikker door de Nederlandse Staat in de jaren vijftig zijn verkocht en de opbrengst daarvan in de staatskas is gevloeid en in elk geval niet aan Goudstikker ten goede is gekomen;
    c) dat de Nederlandse Staat het gebruiksrecht van de schilderijen gedurende een periode van bijna zes decennia heeft uitgeoefend zonder daarvoor een tegenprestatie te leveren;
    d) en dat, zoals hierna onder 17 van dit advies wordt voorgesteld, voor de vier schilderijen die in het ongerede zijn geraakt geen schadeloosstelling zal worden betaald;adviseert de commissie dat de teruggave geen financiële verplichting voor verzoekster zal meebrengen.Vermiste en gestolen kunstwerken
  17. Een tweetal schilderijen behorend tot de Göring-transactie (NK 1437 en NK 1545) is als vermist opgegeven, terwijl twee schilderijen die deel uitmaken van de Ostermann-categorie (NK 1887 en NK 1889, nrs 9 en 10 van LIJST V) geregistreerd staan als gestolen. Van deze vier schilderijen moet worden vastgesteld, dat zij (vooralsnog) niet kunnen worden teruggegeven, hoewel zij daarvoor naar de hiervoor uiteengezette mening van de commissie wel in aanmerking komen. Daarom acht de commissie het in principe niet onredelijk als verzoekster daarvoor schadeloos zou worden gesteld. Nu echter vaststaat dat Goudstikker wel bedragen uit de transactie met Göring tot haar beschikking heeft gekregen, terwijl onder 16 wordt geadviseerd tegenover de teruggave van een groot aantal kunstvoorwerpen niet de verplichting tot enige (terug)betaling te stellen, meent de commissie dat die schadeloosstelling achterwege kan blijven. Indien één of meer van deze schilderijen terugkeren in het beheer van het Rijk zal dit in de visie van de commissie moeten leiden tot teruggave daarvan aan verzoekster.Publiek belang
  18. Ter afsluiting van dit advies heeft de commissie zich afgevraagd of er gewichtige overwegingen kunnen zijn, andere dan de hiervoor genoemde, die invloed zouden kunnen uitoefenen op het advies tot teruggave. In dit kader is de vraag aan de orde gekomen of er sprake zou kunnen zijn van een publiek belang dat meegewogen dient te worden in onderhavig advies. De teruggave betreft immers een groot aantal werken, waaronder kunsthistorisch zeer belangrijke, die deels al jarenlang zichtbaar zijn in de vaste opstelling van Nederlandse musea. Van een publiek belang om een verzameling of individuele objecten permanent voor het Nederlands cultuurbezit te behouden zou, ingevolge de criteria uit de Wet tot behoud van cultuurbezit (hierna: WBC), sprake kunnen zijn wanneer een kunstwerk een zodanige cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis heeft dat het voor Nederland behouden dient te blijven. Uit artikel 2 van de WBC volgt dat het om kunstwerken dient te gaan die onvervangbaar en onmisbaar zijn: onvervangbaar, wanneer er geen gelijke of gelijksoortige voorwerpen in goede staat in Nederland aanwezig zijn en onmisbaar, wanneer ze symboolwaarde hebben voor de Nederlandse geschiedenis, een schakelfunctie vervullen in de wetenschapsbeoefening in ruime zin en/of ijkwaarde vertegenwoordigen, doordat ze wezenlijk bijdragen aan het onderzoek of de kennis van andere belangrijke voorwerpen van kunst en wetenschap. De commissie overweegt dat het voor de vaststelling van een publiek belang uitmaakt of deze constatering toepasbaar was op de situatie vlak voor het bezitsverlies, of dat het besef van onvervangbaarheid en onmisbaarheid is ontstaan in de periode na de recuperatie, terwijl de werken onder beheer van de Nederlandse staat waren. Te dien aanzien kan worden geconstateerd dat van bescherming van Nederlands cultuurbezit, zoals bijvoorbeeld met de WBC wordt beoogd, in 1940 geen sprake was. De commissie is tevens van mening dat een eventuele naoorlogse verandering in de waardering voor de kunstwerken geen invloed kan en mag uitoefenen op het advies tot teruggave aan verzoekster. Ongeacht de toepassing van de WBC na gerealiseerde teruggave, concludeert de commissie dat zij in casu geen publiek belang aanwezig acht dat aan teruggave aan verzoekster in de weg zou kunnen staan.

Conclusie

De commissie adviseert de staatssecretaris:

  1. af te wijzen het verzoek tot teruggave van de hiervoor onder overweging 4 beschreven kunstwerken ten aanzien waarvan geldt dat Goudstikker niet kan worden aangemerkt als oorspronkelijke eigenaar (Lijst II);
  2. af te wijzen het verzoek tot teruggave van de schilderijen die tijdens de oorlog aan Miedl zijn geleverd en onder de bepaling van artikel 1.4 van de overeenkomst van dading van 1 augustus 1952 vallen (Lijst III-A);
  3. toe te wijzen het verzoek ten aanzien van de kunstwerken die behoren tot de Göring-transactie (Lijst III-B), met uitzondering van NK 1437 en NK 1545 die worden vermist, terwijl de hierin opgenomen metaschilderijen worden teruggegeven in hun hoedanigheid van metaschilderij (en in Lijst IV-B);
  4. toe te wijzen het verzoek ten aanzien van de kunstwerken die behoren tot de ‘Ostermann-schilderijen’, met uitzondering van NK 1886 en NK 1887 die zijn gestolen (Lijst V);

Aldus vastgesteld in de vergadering van 19 december 2005,

B.J. Asscher (voorzitter)
J.Th.M. Bank
J.C.M. Leijten
P.J.N. van Os
E.J. van Straaten
H.M. Verrijn Stuart
I.C. van der Vlies

Samenvatting RC 1.15

GOUDSTIKKER

Op 19 december 2005 stelde de Restitutiecommissie haar advies vast inzake Goudstikker. Dit laatste en tevens omvangrijkste advies van 2005 behandelt het restitutieverzoek van de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie, voorheen kunsthandel Goudstikker, zoals op 26 april 2004 bij de staatssecretaris ingediend en op 31 juli 2005 met enkele kunstwerken aangevuld. De commissie adviseerde de staatssecretaris in dit advies 202 van de 267 geclaimde kunstvoorwerpen terug te geven. Deze kunstwerken behoorden aan het begin van de oorlog tot de handelsvoorraad van de Amsterdamse Kunsthandel J. Goudstikker N.V. en maakten bij indiening van de claim deel uit van de rijkscollectie. De werken, waaronder een groot aantal schilderijen van 17e-eeuwse Nederlandse meesters, bevonden zich anno 2005 in bruikleen van het ICN bij diverse Nederlandse musea en overheidsinstellingen. Het advies werd begin februari 2006, onder gelijktijdige bekendmaking van de beslissing op het verzoek door de staatssecretaris, openbaar gemaakt en trok in binnen- en buitenland veel belangstelling.