Spring naar content
Bindend advies inzake het geschil over teruggave van het schilderij Duinlandschap met hertenjacht van Gerrit Claesz. Bleker met gestelde herkomst Richard Semmel, thans in bezit van de Gemeente Haarlem

Duinlandschap met hertenjacht van Gerrit Claesz. Bleker (Semmel/Gemeente Haarlem)

Dossiernummer: RC 3.127

Soort advies: Bindend advies

Adviesdatum: 25 april 2013

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

Duinlandschap met hertenjacht door Gerrit Claesz. Bleker (foto: Tom Haartsen)

  • Duinlandschap met hertenjacht door Gerrit Claesz. Bleker (foto: Tom Haartsen)

Het advies

BINDEND ADVIES

in het geschil tussen:

A.A. en B.B.,
te C. respectievelijk D. (Zuid-Afrika)
vertegenwoordigd door advocaat Olaf S. Ossmann
te Winterthur, Zwitserland
(hierna ook: verzoekers),

en:

Stichting Frans Hals Museum | De Hallen Haarlem,
handelend voor de Gemeente Haarlem,

vertegenwoordigd door Karel Schampers, directeur Stichting Frans Hals Museum | De Hallen Haarlem
te Haarlem
(hierna ook: het Museum),

gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den Haag (de Restitutiecommissie), verder te noemen: de commissie.

1. Het geschil

Het Museum heeft verklaard dat het schilderij Duinlandschap met hertenjacht van de kunstenaar Gerrit Claesz. Bleker, dat onderdeel uitmaakt van zijn collectie, eigendom is van de Gemeente Haarlem en sinds 1934 in beheer is van het Museum. Verzoekers stellen dat de joodse ondernemer Richard Semmel (1875-1950, hierna ook: Semmel) uit Berlijn het schilderij tot november 1933 in eigendom heeft gehad. Verzoekers verklaren de ‘heirs of Richard Semmel’ te zijn en maken aanspraak op de restitutie van het kunstwerk wegens de door hen gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna ook: de staatssecretaris) teneinde de aanspraak van verzoekers voor bindend advies aan de commissie voor te leggen.

2. De procedure

De staatssecretaris heeft de commissie bij brief van 31 augustus 2011 verzocht om advies uit te brengen aan partijen in het kader van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 (hierna: het Instellingsbesluit). Bij brieven van dezelfde datum stelde de staatssecretaris partijen op de hoogte van zijn adviesverzoek aan de commissie, waarbij hij benadrukte dat zijn tussenkomst is ingegeven om pragmatische redenen, en dat de Staat op geen enkel tijdstip partij in de procedure wordt.

Partijen hebben schriftelijk verklaard zich te onderwerpen aan het door de commissie vastgestelde ‘Reglement inzake adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’ (hierna: het Reglement), en het advies van de commissie als bindend te zullen aanvaarden, verzoekers bij brief van 6 oktober 2011 en het Museum bij brief van 7 november 2011. De commissie heeft zich overtuigd van de identiteit van partijen. Het Museum heeft zijn statuten overgelegd, waaruit blijkt dat de directeur bevoegd is in deze procedure voor de Gemeente Haarlem op te treden. Verzoekers hebben drie verklaringen van erfrecht overgelegd, waaruit blijkt dat zij gerechtigd zijn tot de nalatenschap van Richard Semmel.

De commissie heeft kennis genomen van alle door partijen overgelegde stukken en heeft daarnaast zelfstandig nader onderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek, zowel van partijen als van de commissie zelf, zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport, dat bij brieven van 27 april 2012 voor commentaar naar partijen is toegestuurd. Verzoekers hebben hierop, na verleend uitstel, bij brieven van 25 oktober 2012 en 31 oktober 2012 gereageerd en daarbij nadere stukken overgelegd. Het Museum heeft op het conceptrapport gereageerd, na verleend uitstel, bij brief van 17 januari 2013. Nadien heeft de commissie nog nader onderzoek verricht, waarvan de resultaten aan verzoekers en het Museum zijn gezonden bij brief van 25 februari 2013. De relevante gegevens uit het onderzoek en uit de reacties van partijen zijn in dit advies verwerkt.

Artikel 9 van het Reglement schrijft voor dat partijen van alle stukken die zij in deze procedure aan de commissie doen toekomen, elkaar terstond een afschrift sturen. Partijen hebben hieraan tijdens deze procedure echter geen gehoor gegeven. De Commissie heeft daarom, bij brieven van 8 maart 2013 en 11 maart 2013, verzoekers en het Museum de ontbrekende stukken alsnog doen toekomen.

Op 7 februari 2013 heeft een gesprek via een videoverbinding plaats gehad van de voorzitter en de secretaris van de commissie met verzoekers in Kaapstad (Zuid-Afrika), met een geluidsverbinding met advocaat Ossmann in Winterthur (Zwitserland). Tijdens dit gesprek heeft de heer E.E., echtgenoot van verzoekster A.A., een verklaring voorgelezen en het woord gevoerd voor verzoekers.

Op 5 maart 2013 was er een mondelinge behandeling van de zaak. Verzoekers waren vertegenwoordigd door hun advocaat Olaf Ossmann, vergezeld door de historica Beate Schreiber van het historisch onderzoeksbureau Facts & Files te Berlijn. Voor het Museum waren Karel Schampers (directeur) en Joke van Haaren (projectmedewerker collectie) aanwezig. Tijdens deze mondelinge behandeling is een DVD vertoond van het gesprek op 7 februari 2013 met verzoekers.

3. De feiten

De commissie gaat in deze procedure uit van de volgende feiten:

3.1. Richard Semmel, geboren op 15 september 1875 te Zobten am Berge, destijds in Duitsland, thans Sobótka in Polen, was een vermogende Duitse ondernemer en kunstverzamelaar van joodse afkomst. Ten tijde van de machtsovername door de nazi’s in Duitsland in 1933 was hij eigenaar van de textielfabriek Arthur Samulon in Berlijn en bewoonde hij met zijn echtgenote Clara Cäcilie Brück een villa in deze stad, waar hij een omvangrijke kunstcollectie bijeen had gebracht. Het echtpaar had geen kinderen. Verzoekers hebben gesteld dat hun grootouders in Berlijn nauw bevriend waren met het echtpaar Semmel en dat de vriendschapsbanden teruggingen tot de periode dat de respectieve families nog in Zobten am Berge woonden. Op 27 juni 2002 heeft F.F., de moeder van verzoekers, in het kader van rechtsherstelprocedures betreffende het vermogen van Semmel een getuigenverklaring afgelegd, waarin zij verklaart dat zij als kind vaak met haar ouders bij Semmel op bezoek is geweest in zijn villa in Berlijn.

3.2. Kort na de machtsgreep van de nazi’s in 1933 ondervond Semmel de gevolgen van het anti-joodse klimaat in Duitsland. Volgens verzoekers kwam hij reeds in 1933 onder zodanig zware druk van de nazi’s te staan dat hij in april 1933 het land ontvluchtte. In een naoorlogse verklaring over zijn vervolging tijdens het naziregime heeft Semmel hierover het volgende gesteld:

Im Anschluß hieran will ich noch sagen, daß der Inhalt der Schreiben von Peck u. Gross nur zum kleinen Teil zeigen, was ich durch den Beginn der Hitler-Zeit zu leiden hatte. Ich wurde buchstäblich Tag und Nacht mit Drohungen telefonisch und schriftlich bombardiert, unflätige Zettel kamen täglich in meine Wohnung, es war eine von der Nazipartei organisierte Hetze mit Hilfe der aufgepeitschten Angestellten. Obgleich ich immer Demokrat war, hat man behauptet, ich konspiriere mit Severing u. Braun, weil Severing mal in meinem Kontor war und u. um Beisteuerung für einen Jugendbund bat, dessen Name mir entfallen ist. Man behauptete, ich hätte nicht nur mein Haus, auch Waren vom Geschäft ins Ausland verschoben. Ich war gerade geschäftlich in St. Gallen, als die Hitler-Katastrophe hereinbrach, sofort kam ich zurück, wurde schon auf dem Bahnhof bei der Ankunft gewarnt, in meine Wohnung zu gehen, so daß ich ein Zimmer in dem Hotel in der Fasanenstr. nahm. Wie richtig diese Maßnahme war, sollte sich bald zeigen, denn im Geschäft spielten sich die Vertrauensleute der Nazis als Herren auf und es kam so weit, daß ich, wie schon gesagt, im letzten Moment nach Holland entkam’.

De vervolging van Semmel in dit vroege stadium van het naziregime had volgens verzoekers te maken met zijn betrokkenheid bij de Deutsche Demokratische Partei, maar vooral ook met het feit dat hij een joodse eigenaar was van een grote textielfabriek in Berlijn. Het streven van de nazi-autoriteiten naar beheersing en arisering van de textielindustrie zou Semmel, die een vooraanstaande figuur was binnen deze bedrijfssector, tot een belangrijk doelwit hebben gemaakt. Verzoekers hebben gesteld dat Semmel verliezen had geleden door de economische crisis in de jaren dertig en dat hij onder meer financiële verplichtingen had die teruggingen tot de periode voor het naziregime. Zijn onderneming was volgens verzoekers echter gezond genoeg om hier het hoofd aan te bieden, wanneer er geen sprake zou zijn geweest van de anti-joodse economische politiek van de nationaalsocialisten. Verzoekers verklaren dat de op 1 april 1933 georganiseerde boycot van joodse winkels en bedrijven, de inmenging in het bedrijf van een door de nazi-autoriteiten aangestelde Treuhänder der Arbeit en de financiële maatregelen van de Deutsche Bank en de Dresdner Bank onder invloed van het naziregime uiteindelijk hebben geleid tot het verlies door Semmel van zijn onderneming en vermogen.

Na zijn vlucht uit Duitsland in 1933 heeft Semmel zich in Nederland gevestigd. Hij is vervolgens in 1939 weer uit Nederland vertrokken, om zich uiteindelijk in 1941 in New York te vestigen. Uit verschillende bronnen kan worden afgeleid dat Semmel in het kader van zijn vlucht uit Duitsland Reichsfluchtsteuer heeft moeten afdragen. Verzoekers hebben gesteld dat Semmel daarnaast Judenvermögensabgabe aan de nazi-autoriteiten heeft betaald.

Semmel heeft een gedeelte van zijn kunstcollectie ingebracht op een veiling van 21 november 1933 bij de firma Frederik Muller & Cie. in Amsterdam. Onder de op deze veiling ingebrachte kunstwerken bevond zich het thans geclaimde schilderij. Uit documentatie die is opgesteld in het kader van een rechtsherstelprocedure van F.F. in Duitsland in de jaren negentig kan worden opgemaakt dat Semmel de opbrengst van de geveilde kunstwerken heeft aangewend om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud, om aan diverse financiële verplichtingen in Duitsland die dateerden van voor het naziregime te blijven voldoen en bij pogingen om zijn vermogen in Duitsland te behouden. Er zijn geen nadere gegevens bekend over het tijdstip en de wijze waarop de kunstwerken uit de collectie Semmel naar Nederland zijn gebracht.

3.3. F.F. heeft in haar verklaring, hiervoor genoemd in 3.1, vermeld dat zij in 1937 naar Zuid-Afrika is geëmigreerd, terwijl haar moeder Grete Gross-Eisenstädt (de grootmoeder van verzoekers) in 1939 naar Cuba vluchtte, waarna zij zich twee jaar later in New York vestigde. Grete Gross-Eisenstädt kwam in New York weer in contact met de echtelieden Semmel, die aldaar in berooide omstandigheden leefden. Grete Gross-Eisenstädt zou Semmel, die in zeer slechte gezondheid verkeerde, na het overlijden van diens echtgenote in 1945, dagelijks hebben verzorgd. Volgens F.F. is haar moeder door Semmel tot enig erfgename benoemd als dank voor haar zorgen. Ten bewijze hiervan bevindt zich een verklaring van erfrecht van 16 september 1997 in het dossier van de commissie. Op 2 december 1950 overleed Semmel in New York. Grete Gross-Eisenstädt overleed in New York op 22 januari 1958.

3.4. Het onderhavige schilderij, Duinlandschap met hertenjacht, is vanaf 1925 dikwijls toegeschreven aan de schilders Gerrit Claesz. Bleker (1595-1656) en Willem Cornelisz. Duyster (1599-1635) gezamenlijk. Hierbij werd ervan uitgegaan dat Duyster de figuren in het landschap had vervaardigd. In de bestandscatalogus Painting in Haarlem 1500-1850. The collection of the Frans Hals Museum uit 2006 wordt opgemerkt dat deze gedachte, die onder meer is overgenomen in een catalogus van het Museum uit 1969, al in 1950 is verworpen door de kunsthistoricus S.J. Gudlaugsson. Ook wordt er in de catalogus uit 2006 op gewezen dat de figuren in het onderhavige schilderij veel gelijkenissen vertonen met die op andere schilderijen van Bleker. Het kunstwerk is gesigneerd en gedateerd ‘BLE[…] 162[.]F’.

Het thans geclaimde schilderij is op 19 juni 1913 als een kunstwerk van Bleker ter veiling gebracht bij de firma Frederik Muller & Cie. te Amsterdam. Deze veiling betrof ‘Tableaux anciens formant la collection Petit’ en ‘Tableaux anciens de diverses provenances’. Over de veilingopbrengst en de koper van het kunstwerk vermeldt de hiervoor genoemde catalogus van het Museum uit 2006: ‘(for 2150 guilders to Van Gelder)’. Het onderhavige schilderij werd op 17 juni 1925 opnieuw ter veiling gebracht bij Frederik Muller & Cie., ditmaal met de vervaardigersnamen Bleker en Duyster. De veiling betrof ‘Tableaux anciens / provenant des successions: / Madlle W. Bringenberg, Bunnik / M. J….. a Rotterdam / D’un amateur a Vienne, e.a.’. Uit aantekeningen in exemplaren van de desbetreffende catalogus uit het RKD kan worden afgeleid dat het schilderij op deze veiling NLG 2100,- heeft opgebracht. Onbekend is gebleven wie het kunstwerk op de veiling heeft gekocht. Verzoekers hebben gesteld dat de koper waarschijnlijk Semmel was, maar bij het onderzoek van de commissie is geen documentatie aangetroffen waaruit dit blijkt. Het onderhavige schilderij werd bij een veiling van 21-24 november 1933 nogmaals ter veiling gebracht bij de firma Frederik Muller & Cie. Voor deze veiling heeft de firma volgens informatie van het RKD twee catalogi en twee supplement-catalogi vervaardigd. Het onderhavige kunstwerk wordt vermeld in een catalogus betreffende oude schilderijen ‘provenant de diverses collections privées’ die op 21 november 1933 werden geveild (lotnummer en afbeelding 1, als ‘Gerrit Claesz. Bleker et W. C. Duyster’). In de catalogus wordt geen herkomstnaam genoemd bij de vermelding van het geclaimde schilderij. Wel is op de omslag en het titelblad van een exemplaar van de catalogus uit het RKD onder de vermelding ‘provenant de diverses collections privées’, met de hand genoteerd: ‘(o.a. R. Semmel uit Berlijn)’. Het is onbekend op welke van de in de catalogus vermelde individuele schilderijen deze opmerking betrekking heeft. In door de commissie geraadpleegde exemplaren van de veilingcatalogus van Frederik Muller & Cie. van 21 november 1933 is bij het onderhavige schilderij ‘fl. 2400.-’ en ‘Haerlem M.’ aangetekend (zie ook 3.5). Onderzoek van de commissie aan de achterkant van het thans geclaimde schilderij heeft geen nadere herkomstgegevens opgeleverd.

3.5. Uit documentatie uit het archief van het Museum blijkt dat het kunstwerk waarschijnlijk voor NLG 2640,- op de veiling bij Frederik Muller & Cie. van 21 november 1933 is gekocht door de Vereeniging tot uitbreiding der verzameling van kunst en oudheden (VUVKO), ten bate van het Museum, met een financiële bijdrage van NLG 431,- van de kunsthandel D. Katz te Dieren. De betreffende gegevens zijn af te leiden uit de notulen en het kasboek van de VUVKO uit de periode oktober-december 1933, uit een brief van de directeur van het Museum aan de firma Frederik Muller & Cie. van 22 november 1933 en uit het jaarverslag van het Museum van 1934. Op basis van herkomstinformatie in de hierboven genoemde catalogus van het Museum van 2006 hebben verzoekers gesteld dat de kunsthandel D. Katz te Dieren het onderhavige schilderij op de veiling van Frederik Muller & Cie. van 1933 heeft verworven. Dit sluit niet aan bij de gegevens in de overige door de Commissie geraadpleegde documentatie.

Het schilderij is in 1934 door schenking door de VUVKO aan het (destijds en thans) gemeentelijke Frans Hals Museum in bezit gekomen van de Gemeente Haarlem. Uit de verklaring van de directeur en de statuten van de Stichting Frans Hals Museum | De Hallen blijkt dat de gemeente het beheer en de beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van het werk heeft overgedragen aan het Museum.

3.6. Bij onderzoek door de commissie zijn geen aanwijzingen gevonden dat Semmel of de gerechtigden tot zijn nalatenschap na de oorlog getracht hebben het thans geclaimde schilderij weer in bezit te krijgen, of om schadevergoeding te verkrijgen voor het bezitsverlies. Het onderhavige schilderij wordt niet genoemd in het archief van advocaat Benno J. Stokvis, de vertegenwoordiger van achtereenvolgens Semmel en Grete Gross-Eisenstädt in Nederland, dat aanwezig is in het Stadsarchief Amsterdam. Wel wordt in dit archief verwezen naar verschillende andere kunstwerken uit de collectie Semmel, waaronder voorwerpen die tijdens de bezetting van Nederland (1940-1945) waren ingeleverd bij de Duitse roofinstantie Lippmann, Rosenthal & Co., Sarphatistraat te Amsterdam, waarvoor Semmel na de oorlog rechtsherstel zocht.

4. Het standpunt van de verzoekers.

4.1. Verzoekers stellen dat Richard Semmel de inbrenger van het onderhavige kunstwerk op de veiling bij Frederik Muller & Cie van 21 november 1933 was. In dit kader hebben zij onder meer gewezen op een artikel van P. Wescher over de schilderijen uit de collectie Semmel in het kunsttijdschrift Pantheon uit 1930. In dit artikel wordt de kunstenaar Duyster genoemd in de volgende passage: ‘Was die holländischen Landschaften betrifft, so ist neben Goyen und Salomon von Ruysdael eine 1650 datierte mittelgroβe Dünenlandschaft am Fluβ von Jacob Ruysdael bemerkenswert. Aus der Gruppe der Wachtstuben- und Gesellschaftsmaler wie Duyster ist ferner Simon Kick und Dirk Hals vertreten’. Volgens verzoekers kan uit deze vermelding worden afgeleid dat het thans geclaimde kunstwerk deel uitmaakte van de collectie Semmel.

4.2. Tevens hebben verzoekers gesteld dat alle 71 schilderijen (69 lotnummers) in de hierboven genoemde catalogus van de veiling bij Frederik Muller & Cie. in 1933 zijn ingebracht door Semmel. Deze herkomstnaam kon volgens verzoekers niet door het veilinghuis openbaar worden gemaakt, onder meer omdat Semmel de schilderijen zonder uitvoervergunning uit nazi-Duitsland naar Nederland had overgebracht. Ter verklaring van het feit dat de titel van de veilingcatalogus naar meerdere inbrengers verwijst (‘provenant de diverses collections privées’), stellen verzoekers dat deze verwijzing betrekking heeft op andere kunstwerken die op 21-24 november 1933 bij de firma Frederik Muller & Cie. werden geveild, in het bijzonder op schilderijen die in een supplement-catalogus van het veilinghuis worden genoemd: ‘The plural refers to the supplement catalogue’.

4.3. Verzoekers hebben gesteld dat het thans geclaimde kunstwerk onvrijwillig uit het bezit is geraakt van Semmel als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Zij verklaren dat de economische moeilijkheden waarin Semmel door de toenemende druk van het naziregime verkeerde, hebben geleid tot de verkoop van een gedeelte van zijn collectie, waaronder het onderhavige schilderij. Semmel zag zich volgens verzoekers gedwongen tot de verkoop van kunstwerken op veilingen in Amsterdam omdat hij liquide middelen nodig had voor zijn pogingen om zijn onderneming in Duitsland te redden: ‘The actions of the National Socialists against Richard Semmel resulted in the enormous damage of his businesses. The “trustee of work” (Treuhänder der Arbeit) was demanding no staff reduction; the options for selling the products were limited due to the boycott of Jewish businesses and increasing demands by the banks. Therefore assets were needed. As there were no other assets left and accessible to him, Richard Semmel started to sell his art collection. The auctions in Amsterdam were caused by the political and “racial” persecution of Richard Semmel by the Nazis in early 1933. In consequence they should be regarded as forced sales’. Daarnaast hebben verzoekers over de veilingopbrengst gesteld: ‘Proceeds of the auction have been used to pay discriminating debts of the Third Reich’.

4.4. Over de mate van inspanning om het onderhavige schilderij na de oorlog te achterhalen, hebben verzoekers gesteld dat Semmel destijds geen informatie had over de verblijfplaats van de schilderijen die in en na 1933 ter veiling waren gebracht. Hij was ernstig ziek en probeerde volgens verzoekers om eigendommen te claimen waarover wel documentatie voorhanden was. Verzoekers weten niet of Semmel de firma Frederik Muller & Cie. om informatie heeft gevraagd over de geveilde schilderijen, terwijl het archief van het betreffende bedrijf niet bewaard is gebleven. Pogingen van hun eigen familie om documentatie over schilderijen uit de collectie Semmel te achterhalen, liepen volgens verzoekers aanvankelijk op niets uit. De zoektocht naar het lot van de collectie Semmel zou een nieuwe impuls hebben gekregen toen hun moeder, F.F., vanaf de jaren negentig een schadevergoedingsprocedure voerde in Duitsland met betrekking tot het vermogen van Semmel.

4.5. Het belang van verzoekers bij het onderhavige schilderij hebben zij omschreven als ‘Getting family history back’. In het gesprek met de commissie op 7 februari 2013 heeft de heer E.E., de echtgenoot van A.A., namens verzoekers verklaard dat de schilderijen uit de collectie Semmel voor hen verbonden zijn met de onderling verweven, door vervolging en vlucht bepaalde geschiedenissen van hun eigen familie en die van Semmel. In dit kader hebben verzoekers verklaard dat hun grootmoeder Grete Gross-Eisenstädt en haar echtgenoot in Berlijn hecht bevriend waren met Semmel en dat de relatie van beide families na hun vlucht uit Duitsland en het uiteenvallen van hun levens weer werd voortgezet in New York, waar Grete Gross-Eisenstädt de zieke en berooide Semmel tot aan zijn overlijden heeft verzorgd. F.F., die naar Zuid-Afrika was gevlucht en haar moeder nooit meer heeft teruggezien, herinnerde zich volgens verzoekers hoe ze als jong meisje de schilderijen in de woning van Semmel had bewonderd. De vele gesprekken met haar over de grandeur en het lot van de collectie Semmel zouden verzoekers hebben doordrongen van de band van hun eigen familie met deze verzameling: ‘Over the years our mother often talked to us about Mr. Semmels art collection, telling us what a grand collection it was. And we began to understand just how important the collection was to Mr. Semmel and how our family was emotionally tied to it. Our mother could never get over that. She used to say how terrible it was that these paintings were stolen from him […]’. Verzoekers hebben in dit kader gesteld dat zij het als erfgenamen van Semmel rechtvaardig achten om terug te krijgen wat hun rechtens toebehoort. Verzoekers hebben tevens verklaard dat zij de schilderijen uit de collectie Semmel nooit zelf hebben gezien en dat hun moeder zich in het algemeen geen details herinnerde over de schilderijen die zij als kind in de woning van Semmel had gezien.

4.6. Verzoekers hebben tijdens het videogesprek verklaard dat zij nog niet kunnen bepalen wat zij met eventueel te restitueren schilderijen uit de collectie Semmel zullen doen. Een ander schilderij uit de collectie Semmel, dat in 2009 tot de Nederlands Kunstbezit-collectie behoorde en na advies van de commissie is gerestitueerd in de zaak RC 1.75, heeft de familie volgens verzoekers moeten verkopen om de hoge kosten van het langdurige onderzoek te betalen.

4.7. Voorts hebben verzoekers gesteld dat ingeval de commissie zou adviseren het thans geclaimde schilderij aan hen te restitueren, zij eventueel zouden openstaan voor een regeling waardoor het schilderij in het Museum zou kunnen blijven, echter alleen tegen betaling van de ‘fair market value’ van het schilderij.

5. Het standpunt van het museum

5.1. Het Museum merkt op dat het geen vraagtekens plaatst met betrekking tot de aard van het bezitsverlies van Semmel, maar dat het wel met verzoekers van inzicht verschilt over de herkomst van het schilderij. Het Museum stelt zich op het standpunt dat het onderhavige schilderij niet uit de collectie van Semmel afkomstig is. Het wijst er daarbij op:

  • dat er geen bewijs is dat Semmel het thans geclaimde schilderij op de veiling in 1925 heeft verworven;
  • dat er geen bewijs is dat Semmel het thans geclaimde schilderij op de bewuste veiling in 1933 heeft ingebracht of op enig tijdstip in bezit heeft gehad;
  • dat in het Pantheon-artikel over de collectie Semmel de naam Duyster wordt vermeld, terwijl het onderhavige werk door Bleker is geschilderd. Hierbij brengt het Museum onder de aandacht dat het schilderij gesigneerd en gedateerd is ‘BLE[…] 162[.]F’ (zie 3.4), waarbij de ‘F’ staat voor ‘fecit’ [heeft gemaakt, RC], hetgeen er volgens het Museum op duidt dat Bleker het werk alleen heeft vervaardigd, zonder hulp van andere schilders;
  • dat uit onderzoek is gebleken dat, anders dan vroeger werd aangenomen, de figuren in dit schilderij niet door Duyster zijn geschilderd.

5.2. Daarnaast wijst het Museum erop dat het onderhavige schilderij op de veiling in november 1933 niet is gekocht door kunsthandel Katz, zoals verzoekers stellen, maar door de VUVKO, met een bijdrage van Katz, ten bate van het Museum.

5.3. Voorts verklaart het Museum dat het onderhavige schilderij een belangrijke plaats inneemt in zijn collectie. Het Museum wijst erop dat Bleker een Haarlemse schilder was en dat zijn werk typisch is voor het nieuwe genre van het landschap zoals dat aan het begin van de zeventiende eeuw in Haarlem werd vervaardigd. Het op het schilderij afgebeelde landschap betreft volgens het Museum een voorstelling uit de omgeving van Haarlem. Het schilderij is in 1976 door het Museum gerestaureerd en het werk maakt deel uit van de vaste opstelling.

6. De taak van de commissie

6.1. Op grond van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit heeft de commissie tot taak op verzoek van partijen advies aan hen uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen, en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. Conform artikel 2 lid 5 van het Instellingsbesluit adviseert de commissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Dit advies is een bindend advies in de zin van art. 7: 900 Burgerlijk Wetboek.

6.2. De commissie stelt voorop dat zij, conform artikel 3 van het Reglement, bij haar advisering in ieder geval in haar overwegingen kan betrekken de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan, de mate waarin de partij die om teruggave verzoekt zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen, alsmede het tijdstip en de omstandigheden van de verwerving van het bezit door de huidige bezitter en het door hem verrichte onderzoek voor de verwerving. Daarnaast kan het onderscheidenlijke belang van het werk voor de beide partijen en van het openbaar kunstbezit in de overweging worden betrokken. De internationaal en nationaal aanvaarde beginselen, zoals de Washington Principles en de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst, kunnen in de overweging worden betrokken voor zover zij naar de opvatting van de commissie in het concrete geval van overeenkomstige toepassing zijn.

7. Beoordeling van het geschil

7.1. De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen verzoekers en het Museum niet reeds definitief is afgehandeld. Zo is de commissie niet gebleken van een rechterlijke procedure of van een rechterlijke uitspraak inzake het onderhavige geschil. Evenmin hebben verzoekers eerder uitdrukkelijk afstand gedaan van hun rechten op het schilderij. De commissie acht partijen derhalve ontvankelijk in hun verzoek.

7.2. Verzoekers hebben geen familieband met de oorspronkelijke eigenaar Semmel en stellen gerechtigd te zijn tot de nalatenschap van Richard Semmel als gevolg van het feit dat hun grootmoeder Grete Gross-Eisenstädt bij testament als enig erfgenaam is aangewezen door Semmel.
Tijdens de procedure is naar voren gekomen dat een familielid van het echtpaar Semmel in de jaren negentig heeft getracht de aanspraken van F.F., de moeder van verzoekers, op de nalatenschap van Semmel aan te vechten. De commissie heeft naar aanleiding daarvan nadere vragen gesteld aan verzoekers. Deze vragen zijn door verzoekers afdoende beantwoord door overlegging van drie verklaringen van erfrecht inzake de nalatenschappen van respectievelijk Richard Semmel (d.d. 16 september 1997), Grete Gross-Eisenstädt (d.d. 1 juni 1993) en F.F. (d.d. 13 januari 2011). De commissie concludeert dat verzoekers thans als enigen gerechtigd zijn tot de nalatenschap van Richard Semmel.

7.3. De eerste vraag die aan de orde is, is de mate van aannemelijkheid dat het onderhavige schilderij voormalig eigendom is van Semmel en door hem is ingebracht op de veiling van 1933. Voordat de overige onder overweging 6.2 genoemde omstandigheden aan de orde kunnen komen, dient deze vraag afdoende te zijn beantwoord.

7.4. Verzoekers verklaren dat het schilderij in 1933 eigendom van Semmel was en baseren dit op:

1) de stelling dat alle 71 schilderijen (69 lotnummers ) in de catalogus van de veiling op 21 november 1933 bij Frederik Muller & Cie. eigendom waren van Semmel;
2) de vermelding van de kunstenaar Duyster in een artikel van P. Wescher over de collectie Semmel in het kunsttijdschrift Pantheon uit 1930.

7.5. Ten aanzien van het eerste punt van verzoekers overweegt de commissie het volgende.
Het schilderij ‘Duinlandschap met hertenjacht’ is vermeld in de onder 3.4 omschreven catalogus van de veiling op 21 november 1933 bij Frederik Muller & Cie. De titel van deze catalogus verwijst naar meerdere inbrengers: ‘provenant de diverses collections privées’ en dit wordt bevestigd door de aantekening ‘o.a. R. Semmel uit Berlijn’ op een geannoteerde versie van de catalogus. Verzoekers stellen dat alle in de catalogus vermelde schilderijen van Semmel afkomstig waren en dat de herkomstnaam Semmel destijds niet door het veilinghuis openbaar kon worden gemaakt, onder meer omdat Semmel de schilderijen zonder uitvoervergunning uit nazi-Duitsland naar Nederland had overgebracht.
De commissie volgt deze visie van verzoekers niet. Zij wijst erop dat de zinsnede ‘provenant de diverses collections privées’ in de titel van de veilingcatalogus niet voor meerdere uitleg vatbaar is en dat Semmels anonimiteit ook zou zijn gewaarborgd met een verwijzing naar een enkelvoudige anonieme collectioneur (‘collection privée’). De aantekening ‘o.a. R. Semmel uit Berlijn’ op een geannoteerde versie van de bedoelde catalogus bevestigt deze zienswijze.

Ter verklaring van de meervoudsvorm in de titel van de veilingcatalogus (‘provenant de diverses collections privées’) stellen verzoekers vervolgens dat deze betrekking heeft op de herkomst van verschillende andere, onder meer in een supplement-catalogus genoemde kunstwerken, die eveneens in november 1933 bij de firma Frederik Muller & Cie. ter veiling zijn gebracht. Deze stelling wijst de commissie eveneens van de hand. Bij nadere bestudering van de veilingcatalogus waarin het onderhavige schilderij is vermeld, in samenhang met de supplement-catalogus, zijn geen aanwijzingen gevonden die deze stelling ondersteunen. De supplement-catalogus is later uitgebracht dan de catalogus waarin het thans geclaimde schilderij is vermeld, omdat de supplement-catalogus nagekomen kunstvoorwerpen betrof die een aanvulling vormden op de verschillende onderdelen van de veiling bij Frederik Muller op 21-24 november 1933. De meervoudsvorm (‘provenant de diverses collections privées’) op de catalogus waarin het onderhavige schilderij is vermeld kan dus geen betrekking hebben op de supplement-catalogus, want die was bij het ter perse gaan van de eerstgenoemde catalogus nog niet verschenen.

Tot slot merkt de commissie naar aanleiding van het eerste in 7.4 genoemde punt op dat zij steekproefsgewijs nader onderzoek in het RKD heeft verricht. Dit onderzoek betrof vijf niet tot de onderhavige claim behorende schilderijen uit de desbetreffende veilingcatalogus, waarvan op basis van hun kwaliteit verwacht kan worden dat hierover nadere herkomstgegevens te vinden zijn. Bij dit onderzoek zijn voor drie van de vijf kunstwerken aanwijzingen gevonden dat deze op enig tijdstip deel hebben uitgemaakt van de collectie Semmel. Bij de twee overige kunstwerken zijn hier geen aanwijzingen voor gevonden, doch evenmin is voor deze beide schilderijen gevonden wie destijds wel als eigenaar kon worden aangemerkt. Hiermee is de juistheid van de stelling van verzoekers niet aangetoond. De commissie kan niet anders concluderen dan dat een aanzienlijk aantal, maar niet alle werken vermeld in de catalogus van de veiling van 21 november 1933 met zekerheid een herkomst Semmel hebben. De commissie acht het waarschijnlijk dat er tevens werken door andere personen op de desbetreffende veiling zijn ingebracht.

7.6. Ten aanzien van het tweede in 7.4 genoemde punt overweegt de commissie het volgende. Verzoekers stellen dat het werk – dat als een ‘Gerrit Claesz. Bleker et W. C. Duyster’ in november 1933 is geveild bij Frederik Muller & Cie. – eigendom was van Semmel en dat dit tevens kan worden opgemaakt uit het Pantheon-artikel uit 1930 over de collectie Semmel van de hand van P. Wescher. In dit artikel is de kunstenaar Duyster vermeld in de zinsnede ‘Aus der Gruppe der Wachtstuben- und Gesellschaftsmaler wie Duyster ist ferner Simon Kick und Dirk Hals vertreten’ (zie 4.1).
Naar aanleiding van deze stelling van verzoekers heeft de commissie nader onderzoek verricht. Volgens informatie van het RKD was Duyster een Amsterdamse kunstenaar die zich toelegde op ‘genre / kaars- of lamplichtstukken / portretten / stillevens / militaire stukken’. Hij heeft vooral naam gemaakt met taferelen van gezelschappen in een besloten ruimte, zoals soldaten in wachtlokalen. Dit sluit aan bij de omschrijving in het artikel van Wescher, waarin Duyster in de ‘Gruppe der Wachtstuben- und Gesellschaftsmaler’ wordt geplaatst. De commissie constateert dat de voorstelling van het thans geclaimde schilderij echter een ander genre betreft, te weten een landschap. In het artikel van Wescher worden Duyster en Bleker niet genoemd bij de ‘holländischen Landschaften’ als vertegenwoordigers van deze categorie in Semmels verzameling. Daarbij komt dat de schilder Bleker in verband met Semmels verzameling in het geheel niet wordt genoemd, terwijl het onderhavige schilderij wel door Bleker is gesigneerd (althans met ‘BLE[…] 162[.]F’, zie 3.4).

Anders dan verzoekers, leest de commissie in de vermelding van de kunstenaar Duyster in het Pantheon-artikel niet de aanwijzing dat het thans geclaimde schilderij deel uitmaakte van de collectie Semmel. Een werk als het thans geclaimde werk, voorstellende een duinlandschap met hertenjacht en gesigneerd door Bleker (althans met ‘BLE[…] 162[.]F’, zie 3.4), zal immers in een artikel waarin dieper wordt ingegaan op de werken niet snel als voorbeeld van een genre van binnenhuistaferelen of als ‘Duyster’ worden aangemerkt. Daarbij merkt de commissie nog op dat in de passage in het artikel over de in Semmels verzameling vertegenwoordigde Hollandse landschappen geen melding wordt gemaakt van Bleker en/of Duyster. De commissie oordeelt ten aanzien van het in 7.4 genoemde tweede argument van verzoekers dat het Pantheon-artikel uit 1930 geen aanwijzing kan zijn voor de identificatie van het geclaimde schilderij als een schilderij uit de collectie Semmel.

7.7. De commissie is al met al van oordeel dat het onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het thans geclaimde schilderij afkomstig is uit het bezit van Richard Semmel. Daarbij neemt de commissie in aanmerking:

  • dat in de herkomstgegevens van dit schilderij daterend van vóór de veiling bij Frederik Muller & Cie. van 21 november 1933 de naam Semmel niet voorkomt;
  • dat niet is komen vast te staan dat Semmel de enige inbrenger was van schilderijen op bedoelde veiling;
  • dat in het artikel van Wescher geen aanwijzing kan worden gelezen dat het thans geclaimde schilderij deel heeft uitgemaakt van de collectie Semmel.

7.8. Hiermee ontvalt de basis aan de claim van verzoekers. Dit brengt de commissie tot het volgende bindend advies.

Bindend advies

Het Museum is niet gehouden tot teruggave van het schilderij Duinlandschap met hertenjacht van Gerrit Claesz. Bleker aan verzoekers noch tot enige andere verplichting.

Dit bindend advies is gegeven op 25 april 2013 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, R. Herrmann, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)