Een brief van Bureau Herkomst Gezocht vormde de aanleiding tot het verzoek tot teruggave van het schilderij Drie mannen in een boot op wild water van A.H. Lier en Berglandschap met kasteel van T. le Feubure. Beide werken maakten deel uit van de NK-collectie (NK 3228 resp. NK 3229) en bevonden zich in depot van het ICN. Onderzoek had uitgewezen dat de heer Martin Israel Aufhäuser de werken in 1941 had verkocht aan de Duitse kunsthandelaar Alois Miedl. In de Verenigde Staten werden enkele familieleden van Aufhäuser opgespoord, te weten zijn zoon, een kleinzoon en een schoondochter. Zij dienden in februari 2005 een restitutieverzoek in.
Bij het restitutieverzoek gaven verzoekers een uitvoerige levensbeschrijving van Aufhäuser. Aufhäuser was een joods bankier te München, die in de periode 1920-1932 een aanzienlijke kunstverzameling had opgebouwd. Tijdens de Kristallnacht van 8/9 november 1938 werd hij in het concentratiekamp Dachau geïnterneerd, terwijl de Gestapo diezelfde nacht zijn woning leegroofde. De bank H. Aufhäuser, waarvan hij directeur was, werd ‘geariseerd’. Aufhäuser werd vrijgelaten en kon in 1939 met zijn echtgenote Auguste uitwijken naar Nederland. Over hun toenmalige financiële omstandigheden verklaardezijn echtgenote later:
‘Den Lebensunterhalt waehrend des zweiten Jahres unseres hollaendischen Aufenthaltes bestritten wir wiederum meistens aus den Verkaeufen unseres Umzugsgutes.’
Intussen trachtte het echtpaar uit Nederland weg te komen. Zij verkregen in mei 1941 een uitreisvergunning, omdat zij, in de woorden van Auguste Aufhäuser, ‘ein Gemaelde besassen, das Hermann Goering unter allen Umstaenden erwerben wollte’.
Aufhäuser stierf in 1944 in de Verenigde Staten; zijn echtgenote in 1961.
De commissie had verschillende aanwijzingen dat de geclaimde schilderijen uit het bezit van Aufhäuser afkomstig waren. In de archieven van de kunsthandel Voorheen J. Goudstikker N.V. onder leiding van Alois Miedl werd een inkoopfactuur aangetroffen, waaruit bleek dat Aufhäuser de schilderijen in het voorjaar van 1941 aan de kunsthandel had verkocht. Bovendien werd er in het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit een brief uit 1952 aan de zaakwaarnemer van de familie gevonden. Daarin werd melding gemaakt van de gerecupereerde werken van Lier en Le Feubure en werd ingegaan op de voorwaarden tot een eventuele teruggave:
‘Indien U meent recht op rechtsherstel te hebben, zoals ook is geschied ten aanzien van het schilderij door Rembrandt van Rijn (copie): “Liesbeth van Rijn”, dat U op 15 October 1949 is teruggegeven, zoudt U mij in de eerste plaats de vroegere eigendom van deze schilderijen moeten bewijzen, en o.a. het bedrag, dat U van Goudstikker/Miedl zoudt hebben ontvangen, aan mijn Bureau moeten teruggeven.’
Hierop is geen antwoord van de familie in de archieven aangetroffen.
Gezien deze historie achtte de commissie de lezing van verzoekers overtuigend dat Aufhäuser voor de oorlog eigenaar was van de geclaimde werken en deze mee had kunnen nemen naar Nederland. Ten aanzien van het bezitsverlies meende de commissie dat onder het huidige rijksbeleid de verkopen als onvrijwillig dienden te worden aangemerkt, daarbij wijzend op de stelling van verzoekers dat Aufhäuser gedwongen was tot verkoop ‘in order to support his survival and the costs for his emigration to the United States’.
Aldus besloot de Restitutiecommissie op 12 juni 2006 te adviseren tot teruggave van beide kunstwerken. De minister heeft het advies bij beslissing van 23 oktober 2006 overgenomen.