Spring naar content
Advies inzake Behrens

Behrens

Dossiernummer: RC 1.71

Soort advies: Rijkscollectie

Adviesdatum: 3 juli 2008

Periode bezitsverlies: 1933-1940 1940-1945

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: Buiten Nederland

Vrouwenfiguur bij een bron door J.B.C. Corot (foto: Kröller-Müller Museum)

  • Vrouwenfiguur bij een bron door J.B.C. Corot (foto: Kröller-Müller Museum)

Het advies

Bij brief van 10 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 9 maart 2007 van I.L., E.E.S.G., E.K.B. en J.O.B. (hierna: verzoekers), tot teruggave van het schilderij Vrouwenfiguur bij een bron van J.B.C. Corot. Het geclaimde object maakt sinds 1942 deel uit van de rijkscollectie. Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland (hierna: ICN) wordt het geclaimde kunstwerk thans beheerd door het Kröller-Müller Museum te Otterlo.

De procedure

De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een e-mail van verzoekers aan het Kröller-Müller Museum waarin zij verzochten om informatie betreffende enige schilderijen van Corot, waaronder het onderhavige werk, welke tijdens het nazibewind in Duitsland zouden hebben toebehoord aan de joodse bankier G.E. Behrens. Hierop heeft het museum verzoekers gemeld dat het onderhavige werk zich in de museumcollectie bevindt en hen gewezen op de mogelijkheid een restitutieverzoek in te dienen bij het Ministerie van OCW. Naar aanleiding van het vervolgens aan de commissie voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie onderzoek naar de feiten uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 7 april 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 28 april 2008 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de Minister van OCW, waarbij de commissie de minister heeft gewezen op de mogelijkheid het conceptonderzoeksrapport voor te leggen aan het Kröller-Müller Museum. In reactie hierop heeft de minister laten weten hiertoe geen aanleiding te zien. Eveneens op 28 april 2008 heeft de commissie het conceptonderzoeksrapport voor commentaar toegestuurd aan verzoekers, waarop deze bij brief van 6 juni 2008 inhoudelijk hebben gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 3 juli 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies. Aangezien het schilderij tijdens de oorlog werd aangekocht door het toenmalige Rijksmuseum Kröller-Müller is dit werk onderdeel geworden van de rijkscollectie. Hoewel het schilderij niet behoort tot de Nederlands-Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie), die hoofdzakelijk bestaat uit na de bevrijding naar Nederland gerecupereerde kunstwerken, maar wel tot de rijkscollectie, adviseert de commissie de minister in het kader van artikel 2 lid 1 van haar Instellingsbesluit. De heer E.J. van Straaten, directeur van het Kröller-Müller Museum, heeft zich verschoond van advisering in deze zaak. Verzoekers hebben zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door A. Honert, advocaat te Bologna, Italië.

Algemene overwegingen

a) De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering.

b) De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker.

c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

d) De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).

e) Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e[1]

In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.


[1] Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e:
c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.

e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.

 

Bijzondere overwegingen

  1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Vrouwenfiguur bij een bron van J.B.C. Corot. Verzoekers hebben gesteld erfgenamen te zijn van George Eduard Behrens (hierna: Behrens). In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken naar aanleiding waarvan de commissie geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan deze status van verzoekers. Volgens verzoekers heeft Behrens het onderhavige schilderij ten gevolge van het naziregime in Duitsland verloren.
  2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 3 juli 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Behrens werd in 1881 te Hamburg geboren, als zoon van de joodse bankier Eduard Ludwig Behrens en zijn vrouw Franziska Gorrissen. Behrens was (mede-)eigenaar van de bankfirma L. Behrens en Söhne, gevestigd te Hamburg, en bezat een belangrijke kunstcollectie waarvoor de basis was gelegd door zijn grootvader.
  3. Behrens had de kunstcollectie verkregen op grond van een legaat in het gezamenlijk testament (naar Duits recht) van zijn ouders. Na de dood van zijn vader in 1925 gaf Behrens de kunstcollectie gedurende tien jaar in bruikleen aan de stad Hamburg. In 1935 berichtten de nazi-autoriteiten Behrens dat een hoeveelheid kunstwerken uit zijn collectie was opgenomen in de ‘Verzeichnis der national wertvollen Kunstwerke’. Dit hield in dat deze werken Duitsland niet zonder toestemming van de staat mochten verlaten. Onder deze kunstwerken bevond zich met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook het thans geclaimde schilderij.
  4. In mei 1938 werd Behrens’ bankfirma ‘geariseerd’ en in november van dat jaar werd hij gearresteerd en tot december 1938 vastgezet in het concentratiekamp Sachsenhausen. Na zijn vrijlating probeerde Behrens te emigreren. Ter verkrijging van een uitreisvisum zag hij zich gedwongen zijn gehele bezit aan de Duitse staat te verpanden. In april 1939 kon Behrens naar België uitwijken, om in 1940 Cuba te bereiken. Het schilderij van Corot bleef in Hamburg achter. De commissie heeft bij haar onderzoek niet kunnen vaststellen hoe het kunstwerk uit het bezit van Behrens is geraakt. Verzoekers stellen dat het schilderij in de periode tussen oktober 1939 en april 1942 is verkocht. Zij beschouwen het schilderij als een van de ‘verfolgungsbedingt entzogener Kunstgegenstände’ van Behrens. Zij brengen voorts de verkoop van de kunstwerken door Behrens tijdens het naziregime in verband met de toenemende moeilijkheden waarin hij verkeerde door de nationaal-socialistische vervolgingsmaatregelen, en met zijn voorgenomen vlucht uit Duitsland. Over deze eventuele verkoop zijn bij het onderzoek geen gegevens aangetroffen. Wel staat vast dat het schilderij zich reeds in september 1941 bij de Duitse kunsthandelaar H.W. Lange bevond.
  5. Uit correspondentie in het archief van het Kröller-Müller Museum is gebleken dat het thans geclaimde schilderij vervolgens in juni 1942 door dit museum is gekocht van H.W. Lange. Lange had het werk aan het museum te koop aangeboden op instigatie van Kajetan Mühlmann, hoofd van de Duitse roofinstelling Dienststelle Mühlmann. In oktober 1940 had Mühlmann namens de nazi-autoriteiten drie schilderijen in beslag genomen bij het toenmalige Rijksmuseum Kröller-Müller. Om deze confiscatie de schijn van legaliteit te geven, werd door de nazi-autoriteiten een bedrag van NLG 600.000 aan het museum ter beschikking gesteld voor de aankoop van nieuwe kunstwerken. De koopprijs van het onderhavige werk werd betaald met gelden uit dit zogenaamde ‘zes ton-fonds’.
  6. Na de oorlog keerde Behrens naar Hamburg terug. Bij het Wiedergutmachungsamt te Hamburg heeft Behrens een verzoek tot herstelbetalingen gedaan. Volgens verzoekers betrof dit geen compensatie voor het verlies van het onderhavige schilderij. In 1956 is Behrens in Hamburg overleden. Het is de commissie niet gebleken dat Behrens ooit enige schadevergoeding voor het verlies van dit werk heeft ontvangen. Bij het onderzoek zijn evenmin gegevens aangetroffen die erop wijzen dat Behrens na de oorlog contact heeft gehad met de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten over het thans geclaimde schilderij. Van een afgehandelde zaak is dan ook geen sprake en de commissie acht verzoekers ontvankelijk in hun verzoek.
  7. Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien de oorspronkelijke eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit daarvan heeft verloren, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Duidelijk is geworden dat het thans geclaimde kunstwerk tijdens het nazibewind in Duitsland uit het bezit van Behrens is geraakt. De commissie oordeelt op grond van het hiervoor onder 4 overwogene dat voldoende aanwijzingen aanwezig zijn dat dit bezitsverlies door Behrens onvrijwillig was als gevolg van diens vervolging door het naziregime en zijn daaropvolgende vlucht uit Duitsland. Derhalve is de commissie van oordeel dat aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan. Aangezien er geen aanwijzingen zijn gevonden dat Behrens tegenover het verlies van het schilderij enige tegenprestatie heeft ontvangen, kan bij restitutie van het kunstwerk de afdracht van enige tegenprestatie buiten beschouwing blijven.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Vrouwenfiguur bij een bron van J.B.C. Corot te restitueren aan de erven van George Eduard Behrens.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 juli 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(R. Herrmann, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)