Spring naar content
Advies inzake Berolzheimer

Berolzheimer

Dossiernummer: RC 1.166

Soort advies: Rijkscollectie

Adviesdatum: 4 september 2017

Periode bezitsverlies: 1933-1940

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: Buiten Nederland

Gezicht op de abdij van Grottaferrata door Caspar van Wittel (foto: RMA)

  • Gezicht op de abdij van Grottaferrata door Caspar van Wittel (foto: RMA)

Het advies

Bij brief van 19 oktober 2016 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) verzocht om advies uit te brengen over het verzoek tot teruggave van de tekening ‘Gezicht op de abdij van Grottaferrata’ (hierna: de tekening) door Caspar van Wittel. Het verzoek bij de minister is ingediend door het Holocaust Claims Processing Office te New York (hierna: HCPO), namens de erven van Michael Berolzheimer (hierna: verzoekers). De tekening behoort sinds 1975 tot het bezit van de Staat der Nederlanden en bevindt zich thans in het Rijksmuseum te Amsterdam (hierna ook: het Museum).

Beoordelingskader

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog is er een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die:

a. onderdeel zijn van de NK-collectie; of
b. tot het overig bezit van de Staat der Nederlanden behoren.

Ingevolge het vijfde lid adviseert de commissie over verzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder b, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Ingevolge het zesde lid kent de commissie bij haar adviestaak, bedoeld in het eerste lid, groot gewicht toe aan de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en de mogelijkheid van kennis van de verdachte herkomst ten tijde van de verwerving van het betrokken cultuurgoed.

De procedure

Bij brief van 19 oktober 2016 heeft de minister de commissie verzocht om advies over het verzoek van verzoekers van 16 augustus 2016 tot teruggave van de tekening.

Naar aanleiding van het adviesverzoek van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een feitenoverzicht van 24 april 2017. Verzoekers en de minister zijn in de gelegenheid gesteld op dit feitenoverzicht te reageren. Verzoekers hebben gereageerd bij brief van 25 mei 2017. De minister heeft gereageerd bij brief van 19 juli 2017. Verzoekers hebben hierop gereageerd bij brief van 31 augustus 2017.

Vervolgens heeft de commissie het advies vastgesteld in de vergadering van 4 september 2017.

Overwegingen

  1. De commissie heeft de relevante feiten vastgesteld aan de hand van het feitenoverzicht van 24 april 2017 en de daarop ontvangen reacties. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting.
  2. Verzoekers hebben gesteld erfgenaam te zijn van de joodse jurist dr. Michael Berolzheimer (1866-1942, hierna ook: Berolzheimer). Verzoekers hebben AA gemachtigd om verzoeken tot restitutie van de kunstcollectie van dr. Michael Berolzheimer in te dienen. AA heeft op zijn beurt het HCPO aangewezen als vertegenwoordiger. Volgens opgave van het HCPO zijn verzoekers in dit verzoek om restitutie: BB, CC, DD, EE, FF, GG, HH en II.
    De familie Berolzheimer
  3. Berolzheimer werd op 22 februari 1866 geboren te Fürth, Duitsland. Hij was van joodse afkomst en van beroep advocaat. Op 26 september 1903 huwde hij Melitta Dispecker. Het huwelijk bleef kinderloos maar Melitta had drie kinderen uit het haar eerdere huwelijk met bankier Eugen Schweisheimer: Waldemar (1889-1986), Nelly (1891-1971) en Robert (1894-1963). Vanaf 1905 woonde Berolzheimer met zijn echtgenote in Untergrainau, een dorp in de buurt van Garmisch-Partenkirchen.
    Berolzheimer was zeer geïnteresseerd in kunst en onder meer lid van de aankoopcommissie van de Alte Pinakothek te München, van de Graphische Sammlung en de Deutsche Orientgesellschaft. Daarnaast was Berolzheimer zelf eigenaar van een kunstcollectie, die naast schilderijen en sculpturen met name bestond uit een omvangrijke verzameling tekeningen en etsen. De collectie van Berolzheimer zou ruim 800 werken op papier hebben omvat.
  4. Berolzheimer en zijn familie kregen in de loop van de jaren dertig te maken met de anti-joodse maatregelen in Nazi-Duitsland. Hierop besloten zij te emigreren naar de Verenigde Staten. In verband met zijn voorgenomen vertrek werd Berolzheimer echter gedwongen een aanzienlijke som aan Reichsfluchtsteuer af te dragen. Nadat Berolzheimer zijn verzoek voor een uitreisvisum had ingediend, werd zijn woning bezocht door een vertegenwoordiger van de Reichskulturkammer, dr. Ernst Wengenmayr. Wengenmayr, die tevens medewerker was van het veilinghuis Adolf Weinmüller te München, taxeerde de kunstcollectie van Berolzheimer en bepaalde tevens welke werken in Duitsland dienden achter te blijven vanwege hun culturele waarde.
    Op 25 juli 1938 vertrok Berolzheimer uit Duitsland met als eindbestemming New York, waar hij op 15 september 1938 arriveerde. Na zijn vertrek werd George Keller benoemd tot Treuhänder over de bezittingen van de afwezige Berolzheimer. Drie dagen voor zijn vertrek had Berolzheimer zijn stiefzoon Robert Schweisheimer volmacht gegeven om zijn bezittingen te verkopen ter voldoening van de vereiste belastingen. Op 2 november 1938 tekende Robert Schweisheimer een overeenkomst met Adolf Weinmüller om de kunstcollectie te veilen. Tien dagen later vertrok Schweisheimer zelf ook uit Duitsland. De kunstcollectie van Berolzheimer werd vervolgens in twee aparte veilingen in november 1938 en maart 1939 door Weinmüller onder de hamer gebracht.
    De vervolging van Berolzheimer ging ook na zijn vertrek uit Duitsland door. Op 10 oktober 1940 werd zijn woning verkocht om aan zijn belastingverplichtingen te kunnen voldoen en werden de opbrengsten op een geblokkeerde rekening geplaatst. Op 10 december 1940 bepaalde de belastingdienst dat Berolzheimer meer dan RM 55.250 aan Judenvermögensabgabe schuldig was. Uiteindelijk werd Berolzheimer zijn Duitse staatsburgerschap ontnomen en werd zijn vermogen door de nazi’s verbeurd verklaard.
    Berolzheimer zelf overleed op 5 juni 1942 te Mount Vernon, New York. Zijn echtgenote overleed twee weken later op 21 juni 1942.
  5. Na de oorlog trad de oudste stiefzoon van Berolzheimer, dr. Waldemar Schweisheimer, op als executeur-testamentair en heeft hij zich ingespannen om de verloren gegane kunstcollectie van zijn stiefvader op te sporen. Schweisheimer schakelde daarvoor onder meer de New Yorkse advocaat Robert O. Held in. Deze boekte enige successen in het opsporen van kunstwerken uit de collectie van Berolzheimer, mede dankzij een exemplaar van een catalogus van de veiling bij Weinmüller waarover hij de beschikking had gekregen. Held riep in Duitsland de hulp in van een hem bevriende advocaat uit München, dr. Alfred Holl. De activiteiten van Held en Holl zorgden ervoor dat bij het Collecting Point te München diverse kunstwerken getraceerd konden worden. Ook diende Held een eis tot schadevergoeding in tegen Adolf Weinmüller. Deze werd op 20 november 1950 echter afgewezen door de Wiedergutmachungskammer van het Landgericht München I.
    In recente jaren zijn alsnog vele kunstwerken uit de collectie van Berolzheimer gerestitueerd aan zijn erfgenamen.
    De geclaimde tekening
  6. De thans geclaimde tekening is een met waterverf ingevulde tekening, voorstellende de abdij van Grottaferrata bij Frascati in Italië. De afmetingen van de tekening zijn 26,7 x 41,1cm. De tekening wordt toegeschreven aan Caspar van Wittel (1663-1736) en heeft in de collectie van het Museum het inventarisnummer RP-T-1975-52. Op de achterzijde van de tekening staat in handschrift geschreven: ‘F. van Bloemen (gen. Orizonte)’.
  7. Verzoekers hebben een kopie toegezonden van delen van een geannoteerde catalogus (‘Protokollkatalog’) die veilinghuis Weinmüller heeft opgesteld ter gelegenheid van de veiling van ‘Buchminiaturen und Handzeichnungen als Älterer und Neuerer Zeit’ die het organiseerde op 9 en 10 maart 1939. Lotnummer 111 wordt in deze catalogus als volgt omschreven:
    BLOEMEN, JAN FRANS VAN, gen. ORIZONTE
    1662 Antwerpen – Rom 1748
    (…)
    * 111  Grotta Ferrata bei Frascati. Im Vordergrund ein Brunnen und mehrere Bäume.
    Feder u. Tusche. 26,5:41.
    Sz. Bog. Jolles. Ehemalige Slg. Otto Mündler, Paris.
    Uit in handschrift aangebrachte aantekeningen in de catalogus valt op te maken dat lotnummer 111 niet is verkocht tijdens de veiling. Dit wordt bevestigd door een, in het dossier van de Monuments, Fine Arts & Archives (MFA&A) afdeling van het geallieerde leger, aangetroffen lijst met de titel ‘Nicht verkaufte Nummern a/Auktion Nr. 16’ . Op deze lijst wordt lotnummer 111 vermeld. Na de oorlog heeft Adolf Weinmüller verklaard dat hij de op de veiling niet verkochte tekeningen heeft overgenomen ‘zu dem Aufrufpreis’ en deze in de loop van het jaar heeft verkocht.
    Volgens Weinmüller werden de opbrengsten van de veiling overgemaakt op de rekening van Berolzheimer bij het bankiershuis Schweisheimer en later op diens rekening bij de Bayerische Hypothek- und Wechselbank.
  8. De geclaimde tekening is in 1975 als lotnummer 156 onder de hamer gekomen bij veilinghuis ‘Kunstveilingen Mak van Waay B.V.’ te Amsterdam en daar voor NLG 9400 verworven door het Rijksprentenkabinet. Daarvoor bevond de tekening zich hoogstwaarschijnlijk in de verzameling van Einar Perman, te Stockholm, zo kan worden afgeleid uit een publicatie door An Zwollo uit 1973. Volgens het Museum blijkt uit de inleiding van de catalogus ter gelegenheid van de veiling bij Mak van Waay dat alle daar aangeboden tekeningen afkomstig waren uit het bezit van Perman. De veilingcatalogus vermeldt over de tekening onder ‘Provenance’: B. Jolles (L.381a) and Otto Mündler.
    Het belang van de tekening voor het Nederlands cultuurbezit
  9. De minister heeft met het oog op een mogelijke teruggave van de tekening advies gevraagd als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet aan de Toetsingscommissie Beschermwaardigheid (hierna: de TCB), die is ingesteld door de stichting Museumregister Nederland. De TCB heeft op 17 juli 2017 advies uitgebracht aan de minister. De minister heeft dit advies op 19 juli 2017 toegezonden aan de commissie. Het advies geeft volgens de minister het belang weer van de tekening voor het Nederlands cultuurbezit.
  10. In het advies komt de TCB tot de volgende conclusie:
    ‘De TCB acht het “Gezicht op de abdij van Grottaferrata” een topstuk van Caspar van Wittel. Het is een uitzonderlijk en visueel zeer aantrekkelijk werk, doch niet representatief voor het oeuvre van Caspar van Wittel als belangrijke grondlegger van de Venetiaanse vedute, waar hij beroemd om geworden is.
    Een sprekend voorbeeld van Caspar van Wittel als vedute schilder zou de TCB als onvervangbaar en onmisbaar voor het Nederland cultuurbezit kunnen bestempelen. Deze tekening beschouwt de TCB echter niet als onmisbaar voor het Nederlandse cultuurbezit. Zij onderschrijft wel de uitzonderlijkheid en visuele aantrekkelijkheid van de tekening en zal het als een groot verlies beschouwen als dit object uit het publieke domein zou verdwijnen’

Beoordeling claim

  1. Verzoekers hebben gesteld erfgenamen te zijn van Berolzheimer. De commissie heeft kennisgenomen van diverse door verzoekers toegezonden erfrechtelijke documenten, op grond waarvan de commissie geen aanleiding ziet te twijfelen aan de status van verzoekers als erfgenamen van Berolzheimer.
    Eigendom
  2. De minister heeft de commissie om advies gevraagd over het verzoek tot teruggave van de tekening door Van Wittel, die zich thans in het Rijsmuseum bevindt. De commissie adviseert naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
    De commissie ziet zich bij de beoordeling van het verzoek om teruggave in de eerste plaats gesteld voor de vraag of de geclaimde tekening ten tijde van de veiling bij Weinmüller in maart 1939 in eigendom toebehoorde aan Berolzheimer, zoals verzoekers hebben gesteld. Voordat de commissie aan deze vraag toe kan komen, dient echter eerst te worden vastgesteld of de thans geclaimde tekening dezelfde tekening is als de tekening ingebracht op deze veiling onder lotnummer 111. De thans geclaimde tekening wordt immers toegeschreven aan Caspar van Wittel, terwijl de op de veiling ingebrachte tekening destijds werd toegeschreven aan Frans van Bloemen, gen. Orizonte. Afgezien van dit verschil in toeschrijving, komen de gegevens over de tekening in de veilingcatalogus uit 1939 overeen met de gegevens over de thans geclaimde tekening wat betreft afmetingen, materiaal, onderwerp en herkomstgegevens. Bovendien staat op de achterzijde van de thans geclaimde tekening in handschrift geschreven: ‘F. van Bloemen (gen. Orizonte)’. Dit alles maakt voor de commissie duidelijk dat de thans geclaimde tekening dezelfde tekening is als de tekening ingebracht op de veiling bij Weinmüller in 1939 onder lotnummer 111.
  3. Over de herkomst van de tekening voorafgaand aan de veiling bij Weinmüller is weinig bekend. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de tekening in eigendom toebehoorde aan Berolzheimer. Vaststaat wel dat op de desbetreffende veiling een deel van de omvangrijke kunstcollectie van Berolzheimer is geveild. De veilingcatalogus meldt dat ‘zwei Münchener Sammlungen und andere Beiträge’ geveild werden, maar vermeldt niet de namen van de inbrengers. Wel bevat de catalogus een ‘Besitzerverzeichnis’, een overzicht waarop alle lotnummers waren verdeeld in kolommen met de letters A t/m H. Hierover schreef advocaat Held na de oorlog:
    “I note from this catalogue that all objects of art owned by Hofrat Dr. Berolzheimer were specially marked with an asterisk next to the catalogue numbers and enumerated on page 6 under the heading “Besitzerverzeichnis” in a list “A”.
    Onbekend is op grond waarvan Held tot deze conclusie is gekomen.
    In het naoorlogse dossier dat de MFA&A bijhield over Berolzheimer is een afschrift van de afrekening van goederen uit het bezit van Berolzheimer van 6 april 1939 aangetroffen. Onbekend is wie deze afrekening heeft opgesteld. Onderdeel van dit document is een vijf pagina tellende opsomming van lotnummers die op de veiling verkocht zijn. Bovenaan ieder blad is te lezen: ‘Abschrift (…) Abrechnung aus Auktion Nr. 16 für Herrn Dr. Michael Berolzheimer, Untergrainau, jetzt USA’. Wanneer deze lotnummers vergeleken worden met de nummers en nummerreeksen in de ‘Protokollkatalog’ weergegeven ‘Besitzerverzeichnis’, blijkt dat geen van de onder letter ‘B’ t/m ‘H’ genoemde nummers voorkomt op deze afrekening. Een ruime steekproef wijst uit dat alle vergeleken nummers op de afrekening wél voorkomen onder de letter ‘A’. Onder deze lotnummers bevindt zich nr. 111, volgens de catalogus de thans geclaimde tekening.
    Gelet op het bovenstaande acht de commissie het in hoge mate aannemelijk dat de op de veiling ingebrachte tekening onder lotnummer 111 op dat moment in eigendom toebehoorde aan Berolzheimer.
    Bezitsverlies
  4. Bij de beoordeling van de aard van het bezitsverlies komt, ook in het geval van advisering in een rijkscollectiezaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, betekenis toe aan de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001, die bepaalt dat verkopen door joodse particulieren in Duitsland vanaf 1933 als onvrijwillig dienen te worden beschouwd tenzij nadrukkelijk anders blijkt.
  5. Het is duidelijk dat Berolzheimer het bezit van de thans geclaimde tekening als gevolg van de veiling in 1939 heeft verloren. Hoewel de formele opdracht tot veiling is gegeven door Robert Schweisheimer, daartoe gevolmachtigd door Berolzheimer, vloeide deze voort uit de aan Berolzheimer opgelegde verplichting om Reichsfluchtsteuer te betalen, een door de nazi’s gehanteerde maatregel om joods bezit te ontnemen. Op grond van de hierboven genoemde derde aanbeveling van de Commissie Ekkart, dient het bezitsverlies door Berolzheimer van de thans geclaimde tekening als onvrijwillig te worden beschouwd.
    Voor dit oordeel verwijst de commissie verder naar verklaringen van diverse betrokkenen. Zo verklaarde Weinmüller na de oorlog dat de collectie van Berolzheimer ‘unter dem Druck der damaligen Verhältnisse aufgelöst werden [musste]’. In 1950 oordeelde de Wiedergutmachungskammer over de veiling: ‘Das Motiv dieses Veräusserungsauftrages war zweifellos der damals für Juden allgemein bestehende Kollektivzwang’.
    Belangenafweging
  6. Aangezien de commissie over dit verzoek adviseert naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, komt zij thans toe aan de afweging van de betrokken belangen.
    De commissie neemt daarbij het volgende in aanmerking. Verzoekers zijn erfgenamen van Berolzheimer, die de thans geclaimde tekening op enig moment in eigendom heeft verworven. Als gevolg van de anti-joodse maatregelen in nazi-Duitsland heeft Berolzheimer de thans geclaimde tekening in 1939 onvrijwillig moeten laten veilen. Hoewel Weinmüller heeft verklaard dat de opbrengsten van deze veiling zijn overgemaakt op de rekening van Berolzheimer bij het bankiershuis Schweisheimer en later op diens rekening bij de Bayerische Hypothek- und Wechselbank, acht de commissie het onaannemelijk dat Berolzheimer de vrije beschikking heeft gekregen over de koopsom van de tekening. Evenmin is gebleken dat de nabestaanden van Berolzheimer ooit enige vorm van compensatie of schadevergoeding hebben ontvangen die betrekking had op de tekening. Wel hebben zij, direct na de oorlog maar ook in recente jaren, diverse, al dan niet succesvolle, pogingen ondernomen om de kunstcollectie van Berolzheimer terug in bezit te krijgen. Naar het oordeel van de commissie komt op grond hiervan aan het belang van verzoekers bij teruggave groot gewicht toe.
  7. Naar Nederlands recht moet aangenomen worden dat de Staat thans de eigenaar is van de tekening. Het Museum heeft de tekening namens de Staat verworven op een veiling in 1975 voor een bedrag van NLG 9400. Voorafgaand aan de verwerving is geen herkomstonderzoek verricht, maar dat was in die tijd ook niet gebruikelijk. Er bestaat dan ook geen aanleiding aan te nemen dat het Museum bij de verwerving van de tekening in 1975 onzorgvuldig heeft gehandeld.
    De minister heeft wat betreft het belang van de tekening voor het Nederlands cultuurbezit verwezen naar het advies van de TCB. De TCB beschouwt de tekening niet als onmisbaar voor het Nederlandse cultuurbezit maar onderschrijft wel de uitzonderlijkheid en visuele aantrekkelijkheid van de tekening. De commissie maakt hieruit op dat het belang van de tekening voor het Nederlandse cultuurbezit beperkt is.
    Gelet op het bovenstaande dient naar het oordeel van de commissie het belang van verzoekers bij teruggave van de tekening zwaarder te wegen dan het belang van de Staat bij behoud van de tekening voor de rijkscollectie. De commissie zal de minister dan ook adviseren de tekening te restitueren aan de erven van Berolzheimer.
  8. De commissie heeft zich tot slot de vraag gesteld of aan de afgifte van de tekening een tegenprestatie door verzoekers dient te worden verbonden. In dit verband is van belang dat het Museum namens de Staat de tekening in 1975 heeft verworven voor een bedrag van NLG 9400 en dat er geen aanwijzingen zijn dat het Museum destijds niet te goeder trouw heeft gehandeld.
    De commissie is echter van oordeel dat het aankoopbedrag een relatief gering bedrag betreft, terwijl het Museum wel sinds 1975 de tekening in zijn collectie heeft gehad. Onder deze omstandigheden ziet de commissie geen aanleiding om aan de afgifte van het werk een tegenprestatie door verzoekers te verbinden.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de tekening Gezicht op de abdij van Grottaferrata door Caspar van Wittel te restitueren aan de erfgenamen van dr. Michael Berolzheimer (1866-1942).

Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 september 2017 door A. Hammerstein (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.H.W. Koster, P.J.N. van Os, H.M. Verrijn Stuart, G.N. Verschoor en I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(A. Hammerstein, voorzitter)     (M.C.J. Kooij, secretaris)