Spring naar content
Advies inzake May II

May (II)

Dossiernummer: RC 1.112

Soort advies: Rijkscollectie

Adviesdatum: 19 september 2011

Periode bezitsverlies: 1940-1945 na 1945

Oorspronkelijke eigenaar: Particulier

Plaats bezitsverlies: In Nederland

BK-15880 – Een Chinees porseleinen vaas (foto: RMA)
BK-15640 – Bouilloire van zilver, meloenvormig, met komfoor (foto: RMA)

  • BK-15880 - Een Chinees porseleinen vaas (foto: RMA)

Het advies

Bij brief van 13 februari 2009 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van G.J.S.-V. (hierna: verzoekster) van 25 augustus 2008 tot teruggave van de voorwerpen uit het voormalig bezit van Robert May, zoals vermeld op een door verzoekster aangeleverde lijst. Deze voorwerpen maken deel uit van de Nederlandse rijkscollectie en bevinden zich in het Rijksmuseum te Amsterdam (hierna: RMA).

De procedure

Verzoekster heeft op 14 maart 2007 een restitutieverzoek ingediend op wat zij omschreef als ‘de collectie May’. De minister heeft verzoekster destijds gemeld dat hij de claim slechts voor advies kon voorleggen voor zover dat het schilderij NK 2558 betrof, omdat de overige voorwerpen onvoldoende gespecificeerd waren. De minister heeft de commissie op 24 april 2007 om advies gevraagd over de claim op NK 2558 en de commissie heeft hierover op 10 november 2008 een afwijzend advies uitgebracht.
Verzoekster heeft daarna op advies van de minister het RMA om hulp gevraagd bij het navorsen van de eventuele aanwezigheid van de voorwerpen uit de ‘collectie May’ in dat museum. Dit onderzoek heeft een lijst met circa 335 voorwerpen opgeleverd (hierna: de collectie May). Bij brief van 13 februari 2009 heeft de minister de commissie om advies gevraagd ten aanzien van deze werken, voor zover deze zich bij het RMA bevonden.
Naar aanleiding van deze adviesaanvraag heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 7 maart 2011. Op 17 maart 2011 is het conceptonderzoeksrapport met een verzoek om aanvullende informatie toegestuurd aan verzoekster, waarop zij, na verleend uitstel, bij brief van 18 mei 2011 inhoudelijk heeft gereageerd. Het conceptonderzoeksrapport is bij brieven van 17 maart 2011 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan het RMA en aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris).[1] In reactie hierop heeft het RMA, bij brief van 13 mei 2011, antwoord gegeven op de door de commissie in de hiervoor gemelde brief gestelde nadere vragen. De staatssecretaris heeft op 16 mei 2011 laten weten geen aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te willen brengen. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 19 september 2011. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.
De thans geclaimde werken zijn in 1944 gekocht door de Nederlandse Staat en zijn daarmee onderdeel geworden van de Nederlandse rijkscollectie. Hoewel de voorwerpen niet behoren tot de Nederlands Kunstbezitcollectie, die hoofdzakelijk bestaat uit na de bevrijding naar Nederland gerecupereerde kunstwerken, adviseert de commissie in het kader van artikel 2 lid 1 jo. 4 van haar Instellingsbesluit, waaruit volgt dat de commissie ten aanzien van cultuurgoederen die zich in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden dient te adviseren met inachtneming van het verruimde restitutiebeleid.

[1] Op 24 februari 2010 heeft de Staatssecretaris van OCW het restitutiedossier van de minister overgenomen.

Overwegingen

  1. Verzoekster vraagt teruggave van de voorwerpen behorende tot de collectie May, welke collectie eigendom was van Robert May, geboren te Amsterdam op 13 oktober 1873 en overleden aldaar op 21 augustus 1962 (hierna: May). Verzoekster heeft gesteld enig erfgename te zijn van C.W.S. (overleden in 1991), die op zijn beurt erfgenaam was van J.P. (overleden in 1986). Deze laatste was door May bij testament tot enig erfgenaam benoemd. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken.
    May en Liro-Spiegelstraat
  2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 19 september 2011 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. May was van joodse afkomst en firmant van de bank Lippmann, Rosenthal & Co aan de Nieuwe Spiegelstraat te Amsterdam. In dit advies zal deze bank worden aangeduid als Liro-Spiegelstraat, zulks ter onderscheiding van de Duitse roofinstelling Lippmann, Rosenthal & Co aan de Sarphatistraat te Amsterdam, welke zal worden aangeduid als Liro-Sarphatistraat, of als de roofbank. In juli 1940 werd Liro-Spiegelstraat onder beheer gesteld van een Verwalter, de Duitse bankier A. Flesche. May heeft vermoedelijk mede door de bescherming van Flesche de oorlog overleefd. Na de bevrijding is de Verwaltung geëindigd, en zijn de rechtsbetrekkingen van voor de oorlog tussen May en Liro-Spiegelstraat herleefd.
  3. Uit diverse archiefstukken blijkt dat May in 1940 een aanzienlijke schuld had bij zijn bank Liro-Spiegelstraat, die grotendeels ongedekt was. In verband daarmee bedong Flesche in november 1940 een pandrecht voor deze bank op Mays roerende zaken, waaronder een kunstcollectie bestaande uit onder meer een omvangrijke collectie porselein en zilver.
  4. Vanaf mei 1942 werden joden op grond van Verordening 58/1942 gedwongen hun kostbare bezittingen in te leveren bij de roofbank Liro-Sarphatistraat. Het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (hierna: DOWK), een voorloper van het huidige Ministerie van OCW, trachtte belangrijke joodse verzamelingen, waarvoor van Duitse zijde geen belangstelling bestond, voor Nederland te behouden door deze te kopen van de roofbank. Dergelijke verzamelingen dienden niet te worden ingeleverd bij Liro-Sarphatistraat, maar werden, in afwachting van een transactie, in bewaring gegeven bij Nederlandse musea, die optraden als houders voor de roofbank.
    Bezitsverlies / confiscatie
  5. Ook May was op grond van Verordening 58/1942 gedwongen zijn kostbaarheden in te leveren. Door deze confiscatie raakte May de beschikkingsbevoegdheid over zijn collectie kwijt. Ingevolgde de in de vorige overweging gemelde regeling kreeg May eind juni 1942 het bevel van het DOWK zijn kunstwerken ‘in bewaring te geven’ bij het RMA, die deze voorwerpen voor de roofbank ging beheren. De objecten werden op 20 juli 1942 bij het RMA afgeleverd. De bank Liro-Spiegelstraat, die op dat moment nog een pandrecht had op de betreffende voorwerpen, protesteerde tegen de uitlevering van haar onderpand aan het RMA.
  6. Eind 1942 deelde het DOWK aan het RMA mee dat de kunstvoorwerpen die May ingevolge Verordening 58/1942 had ingeleverd, verkocht zouden worden door de roofbank Liro-Sarphatistraat. Het RMA werd daarbij in de gelegenheid gesteld kunstwerken waarvoor van Duitse zijde geen belangstelling bestond, waaronder de collectie May, tegen taxatiewaarde aan te kopen. Het RMA liet weten dat het de collectie May in zijn geheel wenste te verwerven.
  7. Op 15 april 1943 verleende de secretaris-generaal van het DOWK aan het RMA een machtiging om de collectie May aan te kopen. Bij het RMA bestond toen echter nog altijd onduidelijkheid over de status van het pandrecht. Om uitsluitsel te krijgen over deze kwestie won de secretaris-generaal van het DOWK advies in bij de landsadvocaat jhr. mr. G.W. van der Does. Deze liet in een brief van 9 juli 1943 weten dat op grond van Verordening 58/1942, de roofbank Liro-Sarphatistraat uitsluitend bevoegd was over de collectie May te beschikken en met het pandrecht geen rekening hoefde te houden. Voorts meldde de landsadvocaat dat het RMA zich voor de aankoop van de collectie May uitsluitend tot Liro-Sarphatistraat (de roofbank) diende te wenden.
  8. Op 16 februari 1944 gaf Flesche opdracht aan taxateur Paul Brandt om de goederen uit de collectie May te taxeren met het oog op de verkoop. Brandt taxeerde de waarde van de voorwerpen uit de collectie May die zich bij het RMA bevonden op fl. 329.460,-. Naast deze objecten taxeerde Brandt ook de voorwerpen van May die waren ondergebracht in het Stedelijk Museum Amsterdam en het Museum voor Aziatische kunst te Amsterdam, hetgeen de taxatiewaarde in totaal op fl. 412.875,- bracht.
    Verkoop van de collectie
  9. Vervolgens begonnen de onderhandelingen over de verkoop van de collectie May met de roofbank Liro-Sarphatistraat. Deze onderhandelingen werden van de kant van de Nederlandse Staat gevoerd door het DOWK, vermoedelijk vertegenwoordigd door mr. J.K. van der Haagen, en door het RMA, vertegenwoordigd door jhr. D.C. Röell. Alvorens zich tot de directie van de roofbank te wenden, benaderden de vertegenwoordigers van het DOWK en het RMA echter eerst May. Op 8 juli 1944 vond een gesprek plaats tussen bedoelde vertegenwoordigers enerzijds en de firmanten van Liro-Spiegelstraat, May en Rahusen, en hun advocaat, anderzijds. In een memo van 10 juli 1944, is vermeld dat May en Rahusen in dat gesprek hebben toegezegd dat, voor het geval de Staat de collectie May zou aankopen, zij akkoord gingen met een taxatieprijs van fl. 412.875,-, zodat zij, indien dit bedrag ook daadwerkelijk op hun rekening zou worden overgemaakt, terzake daarvan geen actie tegen de Staat zouden voeren.
  10. In het archief van het Ministerie van OCW is een tweede memo aangetroffen, gedateerd 10 juli 1944, dat is opgesteld in aanvulling op het in de vorige overweging gemelde memo. Het memo is gemarkeerd als ‘GEHEIM’ en de inhoud luidt als volgt:

    De firmanten van Lippmann Rosenthal & Co (Spiegelstraat) en hun advocaat hebben verklaard zich bij gentleman’s agreement te verbinden hun verklaring in de eerste alinea van aide mémoire Nr. 3190/1944 K.W. genoemd ook na den oorlog gestand te zullen doen. Mijnerzijds heb ik voor den Staat mij verbonden den heer May, zoo deze dit wenscht, te zijner tijd in de gelegenheid te stellen voor een waardige aankleding van zijn woning een aantal voorwerpen, die niet uitgesproken het karakter van museumobjecten hebben, terug te koopen tegen den prijs waarvoor de Staat ze heeft aangekocht.

    Waarschijnlijk werd dit deel van de overeenkomst tijdens de bezetting geheim gehouden en later in een notitie van het ministerie van OKW van 19 november 1945 omschreven als ‘clandestien’, omdat hierin werd gespeculeerd op een Duitse nederlaag. Het anticiperen op het herstel van de Nederlandse rechtsstaat zou dan ook verklaren waarom voorafgaand aan de verkoop de instemming van May werd gevraagd.

  11. Vervolgens wendden de vertegenwoordigers van het DOWK en het RMA zich tot de directie van de roofbank Liro-Sarphatistraat, die de collectie May aan de Nederlandse Staat verkocht voor de taxatieprijs van fl. 412.875. Op aandringen van Flesche, de Verwalter van Liro-Spiegelstraat, werd de koopsom bij deze firma (de bank van May) gestort ter dekking van Mays debetsaldo, en niet zoals gebruikelijk, bij de roofbank.

    Na de oorlog

  12. Na de oorlog werd op het ministerie van OKW nagedacht over de vraag hoe er moest worden omgegaan met de tijdens de bezetting geconfisqueerde joodse kunstcollecties, die door de Nederlandse Staat waren aangekocht van de roofbank. In een ongedateerde nota van de Chef van het Kabinet gericht aan de minister van OKW is het hierover ondermeer het volgende gemeld:

    De Raad voor het Rechtsherstel, die in deze materie is ingewerkt, kan m.i. het beste uitmaken, of een bepaalde verkoop nietig verklaard of gewijzigd moet worden. (..) Met de afdeling F.C. ben ik van oordeel, dat het zeer de vraag is, of ook de gentleman’s agreement met den heer May niet door den Raad vernietigd kan worden, aangezien deze onder pressie der bijzondere omstandigheden tot stand is gekomen. Ik moge U dus adviseeren den Raad voor het Rechtsherstel te berichten, dat Uwerzijds gaarne alle medewerking zal worden verleend tot een herstel van de rechten der eigenaren, doch de beslissing, wanneer en hoe het herstel dient te geschieden aan den Raad over te laten.

    In de kantlijn van gemelde nota is met de hand de opmerking geschreven:

    May verklaarde het graag gestand te doen. M.

    Uit het onderzoek is gebleken dat na de oorlog met betrekking tot twee van de in totaal zeven door de Nederlandse Staat van de roofbank aangekochte joodse collecties rechtsherstel is verleend.

    May en rechtsherstel

  13. In het archief van de Raad voor het Rechtsherstel is gezocht naar aanwijzingen dat May na de oorlog initiatief heeft genomen de verkoop van zijn collectie aan de Staat aan te tasten. Dergelijke aanwijzingen zijn niet gevonden.

    Uit een brief van de hoofddirecteur van het Rijksmuseum aan de minister van OKW van 8 april 1946 kan worden afgeleid dat May na de bevrijding enkele voorwerpen van het RMA heeft terugverkregen, zoals tijdens de oorlog afgesproken (zie overweging 10). Het museum vond het kennelijk van belang een schriftelijke bevestiging van May te krijgen van de verkoop tijdens de oorlog. In het archief van het RMA is namelijk een kopie van een verklaring van May aangetroffen, gedateerd 9 april 1946, gericht aan de directeur van het RMA, jhr. D.C. Röell, welke verklaring luidt als volgt:

    Ingevolge Uw wensch deel ik U bij dezen mede, dat ik volkomen accoord ga met den verkoop tijdens de bezetting van mijn collecties aan den Staat der Nederlanden, alsmede met de voorwaarden, waaronder dit is geschied.

  14. In haar brief van 1 april 2010 heeft verzoekster in reactie op het conceptrapport geopperd dat May na de oorlog onder druk is gezet door Röell om bovengemelde verklaring af te leggen. Verzoekster schrijft daarover in gemelde brief ondermeer:

    Opvallend bij het briefje zijn de datum, een dag na het versturen van het hiervoorvermelde verzoek van het Rijksmuseum tot machtiging, het schrijfpapier (van het Rijksmuseum) waarop het is geschreven, en de aanvang van de tekst. “op Uw wensch”. Gelet op de data is het logisch te veronderstellen dat er een samenhang is met het verzoek van het Rijksmuseum van 8 april 1946 tot machtiging en de teneur van die brief, en de brief van May van 9 april 1946. Het gaat in dat verband niet te ver om te veronderstellen dat May door de toenmalige Directeur van het Rijksmuseum, de heer Roëll op diens kantoor is uitgenodigd, en hem aldaar wellicht met aandrang is verzocht zich ter plekke op briefpapier van het Rijksmuseum uit te laten in de zin van de inhoud van de brief van 9 april 1946. Het is sterk de vraag of deze brief naar de huidige inzichten als bindend kan worden opgevat.

  15. Verzoekster had bovengemelde visie reeds bij brief van 14 maart 2007 naar voren gebracht. In reactie hierop had de toenmalige hoofddirecteur van het RMA, prof. dr. R. de Leeuw, op 26 mei 2008, een brief gestuurd aan de minister van OCW. In deze brief wees De Leeuw erop dat er tussen het RMA en de heer May reeds sinds de jaren dertig een goede relatie bestond, resulterend in bruiklenen en schenkingen, welke relatie na de oorlog ongewijzigd is voortgezet. Daarbij heeft hij gesteld dat de afwikkeling van de zaak in 1946 in de beste harmonie is gegaan. Voorts heeft De Leeuw er nog op gewezen dat Röell en May een bijzondere vriendschapsband hadden. Bij brief van 13 mei 2011 heeft de directeur collecties van het RMA ter onderbouwing van de suggestie dat de bijzondere vriendschap tussen May en Röell na de oorlog is voortgezet, een lijst bijgevoegd van leden van het Comité dat voor het afscheid van David Röell als hoofddirecteur in het leven werd geroepen. Op deze lijst, van oktober 1959, staat ook de naam Robert May.

    Beoordeling claim

  16. De onderhavige claim betreft voorwerpen die tijdens de oorlog zijn aangekocht door de Nederlandse Staat. Anders dan bij voorwerpen die uit Duitsland werden gerecupereerd, kon May voor een restitutieverzoek niet terecht bij de SNK. Voor zover bekend heeft May na de oorlog niet bij de Raad voor het Rechtsherstel verzocht om aantasting van de verkoop van zijn collectie aan de Nederlandse Staat. Integendeel, May heeft op 9 april 1946 aan museumdirecteur Röell verklaard volkomen akkoord te gaan met de verkoop tijdens de oorlog.

    De commissie stelt dat uit de onderzoeksgegevens het beeld naar voren komt dat May en Röell goed bevriend waren en dat die vriendschap heeft voortgeduurd tot lang na de oorlog. Het feit dat May in 1959 (aan het eind van zijn leven en veertien jaar na de bevrijding) zitting had in het Comité voor het afscheid van Röell als directeur van het RMA, maakt het onwaarschijnlijk dat May zijn verklaring aan Röell onder druk heeft afgelegd. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat May in later jaren alsnog heeft getracht zijn collectie terug te krijgen. De commissie meent dat uit het bovenstaande mag worden afgeleid dat May heeft ingestemd met de verkoop. Dit kan mede worden verklaard uit het feit dat de koopprijs, welke gelijk was aan de taxatiewaarde, in mindering heeft gestrekt op Mays debetsaldo bij Liro-Spiegelstraat (welk saldo na de oorlog aan hem ten goede is gekomen), en uit het feit dat Mays collectie terecht is gekomen bij het RMA, waarmee hij tot aan het eind van zijn leven nauwe banden onderhield.

  17. De commissie is van mening dat de schriftelijke verklaring van May van 9 april 1946, gericht aan de directeur van het RMA, moet worden beschouwd als een in vrijheid afgelegde verklaring tot bekrachtiging van de verkoop van zijn collectie tijdens de oorlog aan de Nederlandse Staat. Deze verkoop moet daarom thans als geldig worden aangemerkt.

Conclusie

De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot afwijzing van het verzoek van G.J.S.-V. tot teruggave van de voorwerpen behorende tot de collectie May.

Aldus vastgesteld in de vergadering van 19 september 2011 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.

(W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)